Waar zou-den die deug-nie-ten toch zijn?.... Maar het ko-ren was zo hoog. Hij kon er niet o-ver-heen zien. En er wa-ren heu-vel-tjes in het land. Dáár was het ko-ren nòg ho-ger. Daar kon hij er he-le-máál niet o-ver-heen zien.
Hij kwam bij een an-der krom weg-je.
Hij dacht: ‘Hier zal ik ook eens zoe-ken gaan....
Ja, ja.... en als ik ze krijg!’
Hij liep het weg-je in; maar - dat de veld-wach-ter óók aan het zoe-ken was, - dat wist hij niet.
De veld-wach-ter zocht ook.
Hij zag de ge-knak-te a-ren.
Hij zei: ‘Hier heb-ben ze op het ko-ren ge-trapt; - dáár heb-ben ze op het ko-ren ge-trapt; - en dáár; - en dáár.... Die klei-ne ben-gels! Wacht maar! Wacht maar!’
Hij werd hoe làn-ger hoe bo-zer.
Hij liep hoe làn-ger hoe har-der.
Hij zet-te zijn mooi-e pet scheef. Zó kwaad was hij.
Hij kwam ook bij dat àn-de-re krom-me weg-je.
Hij dacht: ‘Hier zal ik óók eens zoe-ken gaan....
Wacht maar, ben-gels!’
Hij liep ook het weg-je in; maar - dat de boer daar