‘Woef! woef!’.... hij holt weg; maar daar is hij al-weer.... Hij geeft Toos een lik o-ver haar neus.... ‘Bah!’.... Hij bijt Ti-ne-ke in haar klomp.... ‘Ga je wèg!’....
Het klomp-je valt uit.
En dàn?.... O, die ra-re Toos!
Dan ver-geet Toos op-eens al de mooi-e klap-ro-zen, en ze ver-geet ook het feest van Ti-ne-ke haar va-der. Ze wéét wat, o ja, ze wéét wat.
Ze zegt: ‘O, Ti-ne-ke, mag ik jouw klomp-jes e-ven aan?’
Ti-ne-ke zegt: ‘Mijn klomp-jes? Dat kàn niet. Dan wor-den jouw mooi-e schoen-tjes zo le-lijk....’
‘Nee, meid!’ zegt Toos, - ‘dan doe ik mijn schoen-tjes uit.... O, zeg, en dan mag jij mijn schoen-tjes e-ven aan. .... Ja?.... Doen?’
Ti-ne-ke haar o-gen schit-te-ren.
‘Ja,.... o ja!’
En ze zit-ten in het ko-ren, en ze zit-ten bo-ven-op hun klap-ro-zen.... en ze rui-len.
‘O, Ti-ne-ke!.... o, zeg, ik weet nòg wat. Dat is nog véél leu-ker.... O, zeg, dan moet jij mijn schort voor-doen; en ik die van jou;.... en dan moet ik jouw muts-je op-zet-ten; en dan zal ik mijn strik in jouw haar doen.... Ja?.... Doen?’