4. Pim, en Toos, en Ti-ne-ke.
Ginds, - héél ver wèg - ja, dáár lo-pen kin-der-tjes in het ko-ren.
Twee kin-der-tjes en één hond-je.
Ze pluk-ken klap-ro-zen.... en ze stap-pen zó-maar door het mooi-e ko-ren heen.
En - aan een bo-ze boer, en aan een bo-ze veld-wach-ter den-ken ze he-le-máál niet.
Wel neen, - ze den-ken al-leen aan mooi-e, ro-de bloe-men. En ze pluk-ken maar, ze plùk-ken maar: hàn-den-vol.
‘Dáár, daar!.... o, kijk eens! dáár staan mooi-e, zeg;.... wel tien, vlak bij el-kaar.... Kom maar!’
Ze du-wen de gou-den ko-ren-a-ren op zij; ze stap-pen er zó-maar bó-ven-op. Ze vin-den al-leen de klap-ro-zen mooi.
En de ar-me a-ren buk-ken, en knak-ken, en kun-nen niet meer op-staan. En de mooi-e ko-ren-kor-rel-tjes rol-len er uit.... En wie zal ze op-ra-pen? Nie-mand!
‘Woef! Woef!’.... zegt de klei-ne hond.
Een ge-bro-ken aar prikt hem in zijn neus.
Hij wordt boos. Hij bijt die aar, en bromt, en schudt dat prik-ding heel nij-dig heen en