En aan de an-de-re kant van het weg-je zijn ook al-le-maal klei-ne kuil-tjes in het zand.
Hier twee; en daar twee; - tel-kens twee
Dàt heb-ben twee klei-ne klomp-jes ge-daan. En daar zijn nog veel méér kuil-tjes in het zand, - heel klein. Hier vier; en daar vier; - tel-kens vier.... Dàt heb-ben vier klei-ne poot-jes ge-daan.
In het mid-den is het weg-je hàrd. Dáár zijn geen kuil-tjes. Dáár liep de ou-de boer heen; - zijn voet-stap-pen kun je niet zien....
Maar aan de kant van het weg-je ligt zand. En van-nacht heeft het ge-re-gend. Dat zand is zacht en glad.
En dáár zijn nu al-le-maal klei-ne voet-stap-pen in. Dat heb-ben schoen-tjes en klomp-jes en poot-jes ge-daan.
En dáár-om kijkt de veld-wach-ter zo boos.
En dáár-om bromt hij zo.
‘Wàcht maar!....’
Hij gaat met gro-te stap-pen ook het mooi-e, stil-le weg-je in. Zijn sa-bel slin-gert aan zijn zij.
‘Wàcht maar.... bèn-gels!’