mooi ko-ren! mooi ko-ren!’
Maar naar de ro-de klap-ro-zen kijkt hij he-le-máál niet.
Hij plukt een halm. Hij wrijft de aar.... en de ko-ren-korrel-tjes rol-len in zijn gro-te hand.
Dan lacht hij al-wéér: ....‘Ja, ja! - mooi-e kor-rels! mooi-e kor-rels!’
Och!.... en zijn gro-te klomp trapt zó-maar op een klap-roos. Die kwam een eind-je uit het ko-ren kij-ken; maar de boer zag de ar-me klap-roos he-le-máál niet.
Hij lacht; - en hij denkt:
Dat mooi-e ko-ren moet ge-maaid wor-den.
En de vol-le a-ren moe-ten ge-dorst worden.
En de kor-rel-tjes moe-ten ge-ma-len wor-den.
En het meel moet ge-bak-ken wor-den.
O, dat zul-len wel dui-zend, dui-zend heer-lij-ke bro-den zijn.