| |
| |
| |
XI ‘Het ene varkentje en 't andere!’
Zij kon ook niet weten, dat Dina boven was bij moes en haar hielp, de mooi-gestreken jurkjes van Rozemarijntje voorzichtig in de koffer te pakken.
Ze kon ook niet weten, dat oom en tante samen naar het huisje achter de griend waren gegaan, om afscheid te nemen van de berebijter; en dat er nu een grote ziekenauto in het laantje stond, om hem weg te brengen naar het ziekenhuis in de stad. Hij kòn niet langer in zijn eenzaam huisje blijven; hij was te ziek, te zwak geworden.
En Rozemarijntje, haar biggetje onder haar arm, zocht in de slaapkamer van tante.... Rozemarijntje kwam in de mooie tuinkamer. Ook al niemand?
Ja toch, daar, dicht bij het raam in de grote, diepe leunstoel, die met zijn rug naar Rozemarijntje stond, bewoog iets; er kraakte een krant.... Zou tante in die diepe stoel de krant zitten lezen? Dat deed ze toch nooit. Of zou 't moes zijn?.... Even kijken!
Nee, 't is tante niet, en 't is moes óók niet.... Een vreemde meneer is 't, met een grote snor, en een gouden bril; - een oude meneer met een streng gezicht.... O, maar Rozemarijntje begrijpt het al. Dàt is nou zeker die vreselijk-deftige meneer, waarvan tante verteld heeft? Hij kijkt langs zijn krant heen, trekt de gouden bril naar het puntje van zijn neus, om over de bril heen nog beter te kunnen kijken.... Hij ziet een vreemd meisje staan, dat hem met vragende ogen aankijkt.... Wie is dat kind? En hoe
| |
| |
komt dat kind hier zomaar in de kamer?.... Haar schoenen vol modder, haar ene kous half over haar schoen heengezakt, zwarte knieën, een jurk vol vegen, en.... hoe is 't mogelijk!.... een klein varken onder haar arm. Een leuk, ondeugend gezichtje heeft ze, en mooie krullen met een verdord takje van een
heg of zo iets er in. En verlegen schijnt ze helemaal niet te zijn.
Ze zegt: ‘Dàg, meneer!.... Bent u dié vreselijk-deftige meneer? Bent u de.... de.... de....?’ Ja, en dan weet Rozemarijntje dat moeilijke woord niet goed meer.... 't Lijkt een beetje op: ‘kom-dan-maar-ès’; maar dat is zo'n raar woord. O, maar ineens weet ze 't beter. Ja, ja, véél beter. Die deftige meneer regeert over een stuk van het land heeft tante verteld.
| |
| |
Ja, ja, dan weet Rozemarijntje het al.... ‘Bent u de.... de onderkoning?’
De meneer moet glimlachen, om dat leuke kind. En hoe verzint ze zo opeens die wonderlijke naam? Maar hij begrijpt haar, en zegt vriendelijk lachend: ‘Ja, ik ben een onderkoning. En wie ben jij?’
‘Ik ben Rozemarijntje; maar tante is er niet, en moes niet, en Dina niet; - en de molenaar is een ècht nare man!’.... Ze wil nog meer gaan vertellen, maar opeens denkt ze aan iets anders. Ze vraagt: ‘Hebt u óók in de gevangenis gezeten?’
De ogen van de deftige meneer worden groot van verbazing!
‘Heet u óók Jozef?’
Wat bedoelt dat kind? Hij snapt er niets van. In de gevangenis?.... Jozef....
Ha-ha-ha! Opeens begrijpt hij 't. Ze denkt aan Jozef in Egypte. En zijn deftig-streng gezicht glanst van vrolijkheid; maar hij dringt zijn lach terug.
Hij zegt: ‘Neen, ik heb niet in de gevangenis gezeten, en ik heet niet Jozef.... Ik heet Marinus!’
‘Marinus?.... Dat vind ik helemaal geen mooie naam voor een onderkoning....’ Rozemarijntje trekt haar kleine wipneusje op. ‘Marinus?.... Hè nee! Zo heet dikke Ries ook.’
Maar het biggetje is al dieper onder haar arm uitgegleden, het spartelt. Rozemarijntje vergeet de onderkoningen weer.... Ze zet het beestje op het mooie vloerkleed. Het wil lopen, maar zakt om.... ‘Och!’.... Ze knielt bij hem neer; staat weer haastig op; babbelt: ‘Hij moet melk zuigen, uit een fles!.... En moes is er niet.... Och, hij rilt zo! Ik ga moes zoeken, of Dina, of tante!.... Zou hij èrg ziek zijn?’
| |
| |
En ineens stapt ze op de onderkoning af, duwt hem het varkentje op zijn knie: ‘Wilt u hem even vasthouden, ja?.... Och, hij is zo koud!.... En die molenaar is toch een ècht nare man.... Ik kom heel gauw terug, hoor!’
Ze huppelt de kamer uit.
En daar zit de Commissaris nu, - met een varken op zijn schoot. Dàt is hem nog nooit gebeurd; hij heeft zelfs nog nooit zo'n beest in zijn handen gehad; hij wil nog zeggen: ‘Neem je biggetje maar mee!’.... maar Rozemarijntje is al verdwenen. In de gang hoort hij haar roepen: ‘Moes! Moe-óés!’
Het varkentje legt zich neer, snuffelt aan de gouden horlogekettting van de onderkoning. Het kan de hoge voornaamheid van die meneer nog minder begrijpen dan Rozemarijntje.
En die meneer proest het uit van 't lachen. Wat dwaas is dat alles! En toch - wat aardig is het.... Zeker, hij zal trouw op 't diertje passen, tot zijn wonderlijke vriendin terugkomt.... Ha-ha-ha!
De doktersvrouw heeft hem wel verteld, dat er die middag ook een klein meisje kwam mee-eten, een achternichtje. Hij heeft gedacht: ‘Dat zal een keurig, fijn kindje zijn; ze zal misschien wel op haar tante lijken. En voor hèm, de deftige meneer, zal ze wel verlegen wezen.... Ha-ha-ha!.... Verlegen!.... Een heerlijke robbedoes is 't....’
‘Stil beest! Je vrouwtje komt dadelijk terug.’
‘Moes! Moe-óés!’
Moes is boven op de grote logeerkamer, dezelfde waar Rozemarijntje vroeger eens op bed bezoek had gekregen van Nero, die door tante zo boos weer was
| |
| |
weggejaagd. Al die verhalen van vroeger had tante zelf aan moes verteld.... Nu lag dat bed vol met keurig gestreken jurkjes. Dikke Dina vouwde ze voorzichtig op; moes vlijde ze voorzichtig in de koffer.
‘U hebt toch ook warme jurkjes voor haar ingepakt, mevrouw?’ vraagt Dina.... ‘Want op zo'n schip, - hè, ik ril als ik er aan denk! Als 't zo waait en zo stormt! O, ik ging voor geen honderd gulden mee; - en 't zou ook heel niet goed zijn voor die scheuten in mijn kiezen.... U moet Rozemarijntje maar heel warmpjes inpakken op zee, hoor mevrouw.’
‘Moes! Móé-es!’
Moes hoort dat roepen niet.
Ze is zo blij; haar haastige handen beven soms van blijheid, en ze luistert maar half naar wat Dina allemaal babbelt. Ze denkt aan dat andere, dat heel heerlijke: als de Heere wil zal ze, óvermorgen al, haar man terugzien; dan zal hij hen beiden weer nemen in zijn sterke armen; - háár èn Rozemarijntje.... Tranen van dankbaarheid parelen in moes' ogen.
Gisteravond, toen Rozemarijntje al in bed lag, is er nog een telegram gebracht. Moes was vreselijk geschrokken. Zou het tòch erg zijn me haar man, èrger dan in de brief stond?.... O, neen, neen! 't Was juist zo heerlijk geweest. Haar man zei in korte telegramwoorden: ‘Schip in Marseille! Kom hierheen met het kind. Varen samen naar Holland terug!.... Kees.’ Vandaag was alles in orde gebracht. Morgen vroeg ging ze met Rozemarijntje op reis. Overmorgen kon ze al in de verre stad Marseille zijn. Ze had die reis nòg eens gedaan, toen Rozemarijntje nog niet geboren was: ze wist de weg. En dan zouden ze samen op Kees' schip naar Holland terugvaren.... Over zee! Dat
| |
| |
was gezond voor haar; en voor de kleine meid ook.... Rozemarijntje op zee!.... Moes glimlachte in stilte; toch kroop een stille onrust op in haar hart. Die wildzang op zee!.... Maar nu niet bezorgd worden! Blij zijn alleen, en dankbaar; èn - vlug voortwerken. 't Was zo aardig van tante: ze had gezegd: ‘Kom nu vandaag bij ons eten en slapen. Je mag niet moe worden vóór de grote reis....’
Jammer voor Rozemarijntje, dat ook de Commissaris nu juist kwam mee-eten. Rozemarijntje moest in 't deftige huis van tante altijd al zo haar best doen, net en ordelijk en stil en beleefd te zijn. En nu, met zo'n voorname meneer op visite, was 't nog veel erger. 't Zou tante zo'n verdriet doen, als de Commissaris dacht: wat een onbehoorlijk, druk en lastig kind is dat!.... Ja, Rozemarijntje mocht haar uiterste best wel doen, een klein dametje te zijn. 't Zou wel lukken: ze werd nu zo'n echt, groot schoolkind al....
‘Moes! Moe-oes!’
Dina, die een van de koffers al vast op de gang bracht, hoorde Rozemarijntje roepen. Ze slofte haastig naar de trap, fluisterde een beetje verschrikt, haar vinger tegen haar mond: ‘Sssst!.... Ja, kòm maar! Niet zo roepen door 't huis; er is zo'n heel deftige meneer beneden in de kamer.... kom maar gauw hier!’
Rozemarijntje vloog de trap op, greep Dina bij haar schort.... ‘O, Dina, gauw! Heb je melk en een fles? En een speen?.... Hij is zo ziek, en hij rilt zo!’
‘Wie?.... Die meneer?’ Dina bleef staan, stijf van verbazing.
‘Nee!....’
Rozemarijntje holde naar de logeerkamer, wilde daar ook al in haar wilde haastigheid gaan vertellen, wat
| |
| |
er gebeurd was, maar toen moes haar zag met haar vuile knieën en verwaarloosde haren, en toen Dina haar haastig na kwam, en haar bemodderde schoenen en haar besmeurde jurk zag, - o, toen kláterde een regenbui van verschrikte woorden over Rozemarijntje heen.... ‘Kind, wat ben je vuil! Kom je zó uit school?.... Kleine smeerpoets, - kijk, zulke schoenen!.... Als tante je zo ziet! Als die meneer je zo zag!.... Vooruit, kleine smeerpoets, - ik zal je maar gauw afwassen, en je schoentjes poetsen, en je....’ Dina had haar al bij haar ene armpje te pakken, wilde haar meetrekken....
En Rozemarijntje keek langs haar jurkje, zag óók, dat 't èrg was.... Ja, maar 't biggetje dan?
‘Moes, móés!.... Ik heb het biggetje gevangen; en 't is zo ziek.... U weet wel; dat van gisteravond....’
‘Het biggetje?.... Waar is het dan?’
‘Beneden.’
‘Ja, maar wáár?’
‘In de tuinkamer.’
‘Een varken in tante's mooie tuinkamer? En loopt het daar zo maar rond?.... O, kind toch!’
‘Nee, nee, moes! De onderkoning past er op.’
‘De onderkoning?.... Wie is dat?’
‘Die deftige meneer, moes....’
‘Wat,.... wàt.... wàt! zeg je? De Commissaris?.... Maar, Rozemarijntje, ik begrijp je niet!....’ Moes greep haar, - werkelijk in angst, - vast bij haar andere armpje.... ‘Hoe dan? Wat heb je toch uitgevoerd? Heb je dien meneer dan al gezien....’
‘O, ja moes! Het is een heel lieve onderkoning.’
‘Maar 't varken?’
| |
| |
‘O, moes, hij past er heel goed op; hij houdt het vast....’
‘Vasthouden?.... Hij?.... Die deftige Commissaris?’
‘Ja, moes, - op zijn schoot.’
‘Kind!!!....’
De kleuren van schrik vlogen moes uit, en Dina stond, nog altijd met Rozemarijntjes armpje in haar hand, te kijken, alsof ze opeens het hele mooie huis in brand zag vliegen.... Kind!!!
‘Vooruit,.... gauw!’
En samen trokken ze Rozemarijntje mee, de gang in, de trap af.... om alles bij die deftige meneer toch weer goed te gaan maken; - vóór dat tante thuis kwam.
Te laat!
In de benedengang waren stemmen. Tante had juist, heel zorgvuldig, haar mantel op de kapstok gehangen, ging keurig langzaam de kamer in. De dokter volgde. De stoel bij het raam kraakte.
Tante zag alleen een beetje zilver haar boven de leuning uitsteken. Tante zei: ‘Wij hebben u toch niet te lang in de eenzaamheid gelaten?’
‘O nee,’ lachte de stem in de stoel,.... ‘ik heb gezelschap.’
‘Gezelschap?’ dacht tante. ‘Ik zie toch niemand.’ Ze kwam dichterbij, keek over de leuning héén....
‘Maar....! máár....! Wat hebt u dáár nu?.... Vreselijk, zo'n.... zo'n vies....’ hakkelde ze in haar schrik.
De Commissaris schaterde het uit. En de dokter, die nieuwsgierig kwam toelopen, en óók 't biggetje zag,
| |
| |
schaterde met zijn oude vriend mee.... ‘Ha-ha-ha! Ben je op jacht geweest, toen we uit waren?.... Hoe kom jij nou in vredesnaam aan een varken op je schoot?.... Ha-ha-ha!’
‘Stil, maak 't beestje niet aan 't schrikken; - ik moet er op passen.’
‘Maar,.... máár....!’ Tante weet niet anders te zeggen, dan ‘maar.... máár!’
Dan ziet ze in de deuropening moes staan met een verschrikt gezicht, en Dina met angst in haar ogen, en tussen beiden door dringt het hoofdje van Rozemarijntje naar voren; - ook al bang.
‘Tante, die ondeugende meid heeft, zonder dat wij 't wisten, hier in de kamer....’ Moes fluistert, maar de dokter hoort het en begrijpt iets van de wonderlijke geschiedenis....
‘Ha-ha-ha!.... Dáár is de jager! Kom 'es hier!’
Rozemarijntje blij, en toch met bange ogen, komt.... Dina wil haar 't verdorde hegge-takje nog uit haar krullen trekken; - 't mislukt.... Rozemarijntje kijkt om 't hoekje van de stoel....
‘Ah zo! Ben je daar?’ zegt de Commissaris. ‘Prachtig! En heb ik niet goed op je beestje gepast?’
‘Ja, ja, meneer!’ hakkelt Rozemarijntje, die nu ook wel iets begrijpt van haar eigen domheid. En daar staat ze nu met al haar vuile vegen en vlekken midden in de deftige kring.
Tante schudt vertwijfeld haar hoofd.
Moes kijkt bedrukt.
Dina staat een beetje achteraf, maar doet net, of ze zich gereedmaakt, haar kleine lieverd te grijpen en haar weg te sleuren uit het hol van de leeuw.
Dokter's baard danst op zijn borst van de pret.
| |
| |
En de onderkoning?.... ‘Kom eens hier, robbedoes!’ zegt hij.
Ze komt.... Hij pakt haar, tilt haar op zijn andere knie....
‘Ziezo,’ lacht hij,.... ‘het éne varkentje bij het àndere....! Ik ben al oud, ik heb al heel wat beleefd; maar zó'n mooi tweespan heb ik toch mijn hele lange leven niet op mijn schoot gehad.... Maar - ik vind het éne varkentje veel liever dan het àndere.’
Hij trekt Rozemarijntje naar zich toe, zoent haar op bêi haar wangen, dat 't klapt; - en als moes haar weer van zijn knie tilt, fluistert hij moes toe: ‘'t Is een schat!’
|
|