De Commissaris had gisteravond al weer willen vertrekken, maar toen hij hoorde, dat Rozemarijntje met haar moeder de volgende morgen al zo heel vroeg naar het kleine station moesten, om de grote stad te bereiken, waar de buitenlandse trein voorbijkwam, die hen naar Marseille zou brengen, had hij gezegd: ‘Ik blijf ook logeren, en ik breng morgenochtend de twee reizigers met mijn auto naar de grote stad. Dat is veel gemakkelijker.’
‘O ja,.... já!’ jubelde Rozemarijntje,.... ‘mag ik dan bij den chauffeur zitten?’
‘Zeker, dat mag!’
‘Mag ik dan ook een keertje in de toeter knijpen?’
‘Ja, dat mag ook.... Eén keertje, - als we wegrijden.’
Rozemarijntje, fris gewassen, een mooi wit jurkje aan, had bij het eten naast den Commissaris gezeten. Hij had zelf gezegd: ‘De varkensvanger en de onderkoning moeten naast elkaar zitten; - dàt is aardig!’ Klaas van de koetsier had het biggetje bij de molenaar gebracht. En de oude brombeer had een goede avond gehad; Klaas had twee sigaren van hem gekregen, zó blij was hij met zijn weergevonden beestje.... ‘En heeft nou die.... die ondeugende deern, zal 'k maar zeggen, 't gevangen en er zo goed voor gezorgd?.... Nou, zeg dan maar, dat ze altijd aan mijn pomp mag komen drinken, hoor!’
Dokter had aan tafel ook nog verteld van de berebijter.... De man kon maar heel moeilijk scheiden van zijn huisje in de eenzaamheid; maar hij begreep nu toch wel, dat 't móést.... ‘En kijk eens, Rozemarijntje, dat heeft hij mij meegegeven voor jou....’ Dokter legde een klein, oud-zilver doosje met dan-