Rozemarijntje naar school
(1946)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
X ‘Och!’De school was begonnen. De juffrouw had zo prachtig verteld van Jozef in de gevangenis, die later onderkoning werd, en de kinderen hadden zo goed geluisterd. Rozemarijntje ook. Ze dacht: ‘Dàt zal ik ook aan dikke Dina vertellen. Die is zo bang voor een gevangenis. En je hoeft helemaal niet bang te zijn voor een gevangenis, als de lieve Heer je ziet....’ Toen moest de éérste klas sommetjes gaan maken; maar - vóórdat de juffrouw naar de grote kinderen van de andere klas ging, kwam ze nog even bij de bank, waar Rozemarijntje en Ries zaten. Ze hield haar hand op.... ‘En laat me nu maar kijken, of jullie gisteravond thuis mooie acht-en hebt gemaakt.’ Mooie acht-en?.... Gisteravond? Rozemarijntje kreeg een kleur van schrik tot onder haar mooie krullen toe. Ries grabbelde dadelijk in zijn broekzak en haalde, - tussen wat knikkers, de kop van een fietsbel en een afgeknabbelde wortelknoest, - zijn strafblaadje te voorschijn, vuil en in wel twintig vakjes gevouwen. Hij stopte het in juffers hand. ‘Maar Ries....! Doe het 'es netjes open voor de juffrouw.’ Hij pakte 't weer, frommelde er aan.... Rozemarijntje kreeg het hoe langer hoe erger te kwaad. ‘Juf!.... juffrouw!’ wilde ze al zeggen, ‘juffrouw, ik heb....’ | |
[pagina 75]
| |
Maar de juffrouw luisterde niet, streek Ries' blaadje glad op haar hand. Ries stond al overeind in zijn bank, wees met zijn dikke vinger op 't volgekrabbelde blaadje: ‘Dàt zijn mooie, juffer. Die hêt Ròàzemaorijntje gemaok, - op mien rug.’ ‘Op je rug?’ ‘Joa, juffer, - zo!’ En hij deed met zijn vinger op Rozemarijntjes rug na, wat er gistermiddag gebeurd was. O, en toen.... tóén herinnerde Rozemarijntje zich ook weer opeens, waar haar strafblaadje gebleven was.... ‘Juf! juffrouw!’ Toen kwam juffrouws hand bij haar. ‘Ik.... ik hèb.... ik heb het niet meer.’ ‘Wàt zeg je daar?.... Waar is je blaadje dan?’ ‘In het gras,.... ja, juffrouw, daar ginder bij al de kikkers.’ ‘Bij de kikkers? 't Is vreselijk!’ De juffrouw beet even op haar lip om niet te lachen, maar Rozemarijntje in haar verlegenheid, merkte 't niet.... ‘Hoe kòmt dat?’ ‘Ja, juffrouw,.... toen kwam tante, en die is heel erg deftig, en toen gingen we in 't rijtuig, en.... toen heb ik helemaal niet meer aan het blaadje gedacht....’ De juffrouw keek heel ernstig, begreep Rozemarijntjes verhaal maar half. Eén ding was zeker: het strafwerk was niet af. ‘Ja, Rozemarijntje, jij speelt maar, en jij vergeet maar. Jij lijkt precies op mijn kleine poes thuis. Die speelt met een klosje en laat het liggen midden op de trap; heel gevaarlijk; - ze haalt mijn breiwerk uit | |
[pagina 76]
| |
mijn mandje, sliert het mee, en 't ligt onder de tafel; - ze vindt een aardappel, knabbelt er aan, rolt er mee, maar als er een vlieg voorbijkomt, gaat ze die achterna en de aardappel blijft liggen bij de piano. Spelen en vergeten! Maar een groot schoolkind als jij màg niet zo'n domme, kleine poes meer zijn. Volstrekt niet;.... Ries heeft zijn schuld betaald. Jij niet. Jij moet je werk vanmiddag om vier uur afmaken, - alleen!.... Dat is eerlijk!’ Rozemarijntje boog het hoofd; haar lippen trilden, en met een stem vol tranen, hakkelde ze.... ‘Ja, juf.... juffrouw, dat is.... dat is eerlijk!’
En daar zat ze nu om vier uur, - héél alleen: alle kinderen waren naar huis; Ries ook. De juffrouw was even naar de tuin van de bovenmeester gegaan. O, en Rozemarijntje werkte, wèrkte: de ene acht na de andere spròng op haar blaadje, en 't leek wel, of ze allemaal krijgertje speelden met elkaar, zo vlug ging 't.... Ja, want Rozemarijntje mocht vandaag niet laat thuiskomen. Ze zou met moes die middag bij oom en tante eten, en - slapen ook vannacht. Moes wàs al bij tante, en de koffers ook; en morgen vroeg.... o, heerlijk! Ze had het ook aan de juffrouw verteld en de juffrouw had gezegd: ‘Ja, heerlijk;.... dan moet je om vier uur maar heel hard doorwerken. Of - wil je liever niet schoolblijven?’ Nee, - natuurlijk: Rozemarijntje wilde liever niet schoolblijven. Maar dat móést toch, dat was éérlijk. Ries had een blaadje vol. Zij moest evengoed een blaadje vol hebben.... En ze was na schooltijd maar | |
[pagina 77]
| |
dadelijk begonnen, en werkte, wèrkte: de ene acht sprong soms háást over de andere heen.... Nog vier rijen maar! En de juffrouw had óók gezegd: ‘Dan mag je misschien wel even door de tuin van de bovenmeester gaan en 't kromme wegje langs het bonenland lopen....’ En morgen ging ze met moes op reis. Moes was vanmiddag al bij de bovenmeester geweest, om alles te vertellen; - moes had ook de mooie schooltas weer meegenomen.... Hé, - daar fladderde opeens een vlinder zomaar door de klas, een mooie gele.... Hoe kon dat? Zoud-ie door 't raam gekomen zijn? Hij ging op de rand van het bord zitten. O, maar nu wist hij vast de weg niet meer naar buiten, en hier was geen eten voor hem, en als hij nu eens de hele donkere nacht in de school moest blijven.... Rozemarijntje stond al buiten de bank, liep naar 't bord, sloeg er met bêi haar handen op, om 't vlindertje te pakken; - mis! Drie mooie, roodgekleurde letters van de juffrouw hadden een lelijke veeg. Ze zag het niet.... Op een bloempot probeerde ze 't diertje te vangen; - mis! Een grote geraniumbloem knakte. Ze zag het niet.... De vlinder raakte onder de banken. Rozemarijntje kroop hem na, duwde hem in een donker hoekje; - hàd hem! Haar blote knietjes waren vuil geworden, haar mooi wit jurkje had zwarte vegen, en haar handen zaten dik onder 't stof. Ze zag het niet. Ze hàd hem! En ze zat al weer in de bank, en werkte, wèrkte. 't Vlindertje hield ze voorzichtig in haar linkerhand gevangen; drukte met haar pols haar blaad- | |
[pagina 78]
| |
je met de acht-en tegen de bank.... Nog twee rijen maar! Bijna klaar.... Ja, en er kwam vanmiddag ook een meneer mee-eten bij tante; - een verschrikkelijk deftige meneer. Hij was een oud vriend van oom, de dokter; maar hij was nog wel honderdmaal zo deftig als oom, hij was een ‘kom-dan-maar-és,Ga naar voetnoot1) of zo iets. 't Was een heel vreemd, moeilijk woord; Rozemarijntje wist het niet meer precies; maar hij was heel voornaam. Een burgemeester regeerde over een stad; hij over een hele provincie. Tante had het zèlf verteld.... Zou die deftige meneer weten, dat zij schoolblijven moest? Vooruit, vooruit! Het vlindertje kriebelde in haar hand, wou er uit. ‘Stil toch, dom beest!.... Nog één rij maar!’ O, en de laatste acht-en liepen 't allerhardst en werden 't àllergrootst, en dansten en sprongen van de pret, omdat ze de laatste waren.... Rozemarijntje hòlde weg; - de klas uit, de stille schoolgang door, de tuin in van de bovenmeester.... O ja, daar stond de juffrouw al met de meester en de vrouw van de meester te praten. Zou zij 't al gevraagd hebben, of 't mocht?.... ‘Juf, juffrouw!’ De juffrouw keek, lachte, en zei: ‘Ben je al klaar? Dat zullen wel wilde acht-en zijn. Laat me maar eens kijken.’ Zij hield haar hand op en Rozemarijntje, in haar blijde haast legde allebei haar handjes daarin, deed ze open.... En in juffrouws hand lag het strafwerk met een frommelig geel dingetje er bovenop. ‘Een vlinder? Waar haal je die nu weer vandaan?’ De juffrouw vergat de acht-en. | |
[pagina 79]
| |
‘O, juffrouw, is-t-ie dood?’ Rozemarijntje vergat de acht-en ook. ‘Nee, nee, nog niet.... Kijk, hij wil al weer vliegen gaan; maar ga jij nu ook maar gauw vliegen, want anders kom je nog te laat bij tante en mag je morgen niet eens op reis.... Mag het, meneer?’ ‘Ja, ja!’ lachte de bovenmeester, ‘het màg! En voorzichtig op de grote zee, hoor robbedoes!’ Rozemarijntje vloog weg, de tuin door, het hekje uit, het laantje in, langs 't bonenland. Dan nog het weiland door, waar Kees altijd liep als hij vrij was; - dan was ze er zo.... Maar aan 't eind van 't bonenlaantje, waar een plank over de sloot lag, was iets wits, iets blanks. 't Was net een mooie, grote steen; maar - hij bewoog. Raar was dat! O, o,.... opeens zàg Rozemarijntje 't beter. 't Was een biggetje.... ‘Och,’ 't was het kleine, witte, magere biggetje van gisteren, dat zijn snuffelsnuitje zo vragend in de lucht had gestoken.... Nu lag het stil, zijn magere lijfje rilde, en zijn roze snoetje lag stijf in 't gras gedrukt. Het keek Rozemarijntje aan met zijn kleine spleetoogjes, maar 't liep niet weg; 't knorde niet ook. 't Lag maar en rilde.... ‘Och!’ Rozemarijntje zat al op haar knieën bij het varkentje, streelde het over zijn rug.... ‘Ben je ziek?’ 't Diertje bewoog niet. ‘Kom maar, hoor!’ zei Rozemarijntje en ze tilde 't beest op; 't was toch zwaar. Ze sjorde 't onder haar ene arm, liep er voorzichtig mee over de plank de wei in.... ‘Kom maar, hoor!.... Heeft je moeder je weggejaagd? Die lelijke zeug! Waarom?.... En hebben je | |
[pagina 80]
| |
broertjes je gebeten, arm biggetje?.... En heeft de molenaar niet eens geholpen? Die nare man! Mijn moes is een lieve moes, de àllerliefste moes. Die zal voor jou ook wel zorgen, hoor! Kom maar; stil maar! Je moet niet zo raar rillen!....’ Zo goed en zo kwaad 't ging met het beest onder haar arm, zette ze 't op een draf.... Moes wist wel raad. Moes had gisteravond verteld, dat zo'n biggetje, dat door zijn moeder verstoten wordt, sterven moet van de honger, als niemand 't helpt. Zelf eten kan het nog niet goed. Het moet melk zuigen uit een-fles-met-een-speen.... Die molenaar was een nàre man, dat arme beest zo maar te laten dwalen door 't land. Och, 't rilde zo; maar - daar was de heg al van de grote tuin, - de heg met het gat.... Vooruit, gauw maar! Rozemarijntje lag al op haar buik, duwde eerst het varkentje door het gat, kroop er toen zelf door.... ‘Moes! moes!’ riep ze al; maar toen ze de tuin was doorgehold en bij het huis kwam, zag ze moes nòg niet, en Dina ook niet, en tante niet, en de dokter niet.... Niemand. |
|