| |
IX Eenzaam
't Ging op een draf....
De brief van pa zwaaiend in haar hand rende Rozemarijntje door de nog vochtige weilanden, tikte even speels de grote, roodbonte koe op haar brede neus, die haar zo goedig-dom stond aan te kijken.... ‘Dààg!.... Morgen breng ik een dik stuk brood voor je mee, hoor! Nóú niet, nou moet ik heel hard doorlopen, hoor!’
En bij de hoge griend bleef ze even staan luisteren:
Kare, karre, karre! Kiet-kiet-kiet!
Ik zie jou wel; - maar jij mij niet!’
riep spottend een bruin vogeltje, verborgen in 't riet tussen de struiken.
De plank over de sloot zwiepte wel en vroeg: ‘Loop nòg eens over me heen, 't gaat zo heerlijk;’.... maar Rozemarijntje had te veel haast....
In 't dichte elzenbos, waar 't ineens zo leuk donker
| |
| |
was, toen ze kwam uit dat wijde land vol gouden avondzonneschijn, kropen twee zwarte, bultige padden over 't smalle wegje, dat nog modderig van de regen was.... Even stilstaan; even met de punt van je schoen die heel dikke voorzichtig aanraken.... Prrrsst! De pad spuwde; groene druppeltjes parelden op Rozemarijntjes schoen.... ‘Bah! Vies beest! Ben je boos?’ Ze veegde haastig het vocht weg met een plukje nat gras, draafde verder.... Daar was 't hek al, daar gauw over klimmen, en dàn....
O wee!.... Tóén eerst dacht ze aan de molenaar, en aan wat er die morgen gebeurd was met de maiszakken achter de pomp, en aan de nijdige woorden, die hij haar had nageroepen. En nu moest ze óver de molenwerf heen.... Ze had, in haar blijheid om pa's brief, helemaal niet meer aan de boze man gedacht; o, maar nu....! Teruggaan? Nee, dat kon toch niet!.... Doorlopen en heel voorzichtig langs de molen sluipen? Maar als hij aan de deur stond?....
Rozemarijntje klom met kloppend hart over 't hek, liep bang het weggetje nog verder, kwam om de hoek van een griendbosje....
Ooh! Vreselijk! Daar stond hij al, - in de wei! En hij voerde zijn varkens: een grote, dikke zeug en een hele hoop tegen elkaar dringende biggetjes. Hij goot een grote emmer vol lekker varkensvoer in een grote, lage bak. O, die kleine beesten trompetterden van blijheid, zó lekker vonden ze 't; - ze sprongen van gulzigheid in de bak, alsof ze dat lekkers zo nòg vlugger konden opslobberen.... De molenaar lachte, bromde wat vrolijke woorden tegen ze.
Maar toen?.... Toen keek hij om; èn - zag Rozemarijntje.
| |
| |
‘Wàt?.... Jij?.... Hier, in mijn weiland?.... Wil je wel maken, dat je er uit komt....’
Hij balde zijn grote vuist, met één dikke, dreigende vinger naar boven.... ‘Jij? Brutale heks!’
Arme Rozemarijntje, - ze schròk zo. Ze vloog terug, haar brief angstig tegen zich aangeklemd; - ze kwam weer bij het hek, klom er òp.... Toen zag ze, over de griendbossen heen, in de verte het rieten dak van een huisje. Daar woonde de berebijter. En ineens dacht ze: ‘Ja, ja, dàt doe ik,’ en ze sprong weer van 't hek af, en liep zo hard ze kon een dwarsweggetje op, langs de griend. Dat weggetje had ze ook eens gelopen met oom, de dokter, en toen waren ze bij de berebijter gekomen, die zulke vreselijk grote handen had, en zo mooi van zijn muisjes kon vertellen.... Ja, ja! Vooruit! En de boze molenaar kon haar hier niet eens meer zien; - en bij het huisje van de berebijter was een laantje; daardoor kon je óók in het dorp komen; maar de schoolkinderen durfden daar nooit door te gaan. Ze waren zo bang voor de berebijter, en ze vertelden, dat hij je met één hand wel doodknijpen kon.... O, kijk 'es! Dáár!....
Aan de overzijde van de sloot ritselde iets in de griend, iets wits,.... een béést!
Rozemarijntje bleef staan, wel een beetje geschrokken.... O, kijk 'es! 't Is een biggetje; een heel klein, wit, mager biggetje. 't Ziet Rozemarijntje, en 't komt vlak bij de sloot, en 't steekt zijn mager snuitje in de hoogte, en snuffelt in de lucht. 't Is, of het wat vragen, wat vertellen wil.... Opeens knort het zachtjes, net van pijn, en loopt weer weg de griend in, waggelend op zijn dunne pootjes.
‘Och!’ zegt Rozemarijntje.... ‘och!’ Zou het ver- | |
| |
dwaald zijn? Zou het zijn moeder en zijn broertjes niet meer kunnen vinden? Ze wil het beestje roepen, maar ze weet niet goed, wàt ze roepen moet tegen een biggetje. Ze heeft nog nóóit biggetjes geroepen. Ze klakt maar wat met haar tong, ze doet: ‘Kssst!’.... 't Geeft niets, het magere kleine varkentje komt niet terug. En ze draaft weer verder. Het wegje maakt een hoek; en al wéér een hoek.... Dan komt ze op een grasveldje en onder een paar oude wilgebomen staat het armelijke huisje van de berebijter.
Nu gauw het laantje door naar het dorp.
Stil 'es!....
Rozemarijntje moet vlak langs het huisje van de eenzame man voorbijgaan. Bàng voor hem is ze helemaal niet; - wel een klein beetje griezelig, omdat de schoolkinderen zulke akelige dingen van hem vertellen.... Op het grasveldje ligt één vreselijk grote klomp; met een beetje water er in nog van de regen. De deur van het huisje staat op een kier.
Stil 'es!.... Ze hóórt wat.... Haar gezichtje wordt zo ernstig. O, 't is nu opeens net eender, als op die keer, toen ze nog bij tante woonde en in de tuin met Nero, de grote hond, speelde.... Toen had ze door de deuren van de grote slaapkamer heen ook zo'n geluid gehoord. Zo akelig!
Hoor, daar is het weer! Rozemarijntje moet even stilstaan, even luisteren: medelijden, innig medelijden brandt op in haar kleine hart.
Zàl ze.... zal ze het dóén?
Ze buigt haar hoofdje dichter naar de kier van de deur; - ze duwt die deur een beetje verder open; ze kijkt om het hoekje naar binnen.... Een muisje, dat
| |
| |
op de haveloze tafel aan een broodkorst zit te knabbelen, schrikt; - ritst weg....
Maar in de bedstee....
De zon schijnt door het kleine raam naar binnen. Op de rand van de bedstee ligt een grote hand. Die hand is in de avondzon net van donker koper.
O, hoor 'es! Daar is dat kreunen weer, en de grote, koperen hand krimpt in elkaar.... O, heeft de berebijter dan zo'n erge, zo'n héél erge pijn?.... Och!
Rozemarijntje vergeet haar brief, vergeet de molenaar, vergeet het magere varkentje; vergeet alles. Dat kermen en kreunen van pijn snijdt door haar lijfje heen. En zoals ze eens, vroeger, in tante's deftige slaapkamer binnenstapte, toen tante zo kreunde van pijn, tipt ze nu ook op haar tenen, het armelijk huisje in.... Een eindje van de bedstee af blijft ze verlegen staan.
De berebijter heeft haar niet horen binnenkomen; hij ligt weggedoken onder de dekens; zijn ogen gesloten; - als de pijn zo héél erg wordt, krampen zijn lippen saam. Zijn wilde haren slieren over het blauwgeruite kussen....
Rozemarijntje vindt het toch wel erg griezelig.... O, ze wil wel weglopen, - ineens heel hàrd weglopen weer.
Maar de berebijter doet zijn ogen open....
Die ogen worden groot van verbazing: Is daar iemand zijn huisje binnengekomen? Staat daar iemand bij zijn bed? Bij hem....? Iedereen is immers bàng voor hem, en hier komt alleen de oude dokter eens een keer, en de dominee.... Maar wie is dàt daar? Een kind? Hij kan haar gezichtje in 't halfduister niet zien; ze staat met haar rugje naar de zon; maar om haar hoofdje
| |
| |
is een krans van goud; - zo mooi!.... Is er dan een engeltje uit de hemel gekomen om hem te helpen?.... Och nee, nee, hij droomt zeker: de felle pijn in zijn rug maakt hem zo vreemd. Hij wil wat zeggen gaan, maar zijn tong en zijn lippen zijn zo droog van de dorst; - opstaan om water te halen uit de pomp, kàn hij niet meer.
Rozemarijntje ziet die grote, verbaasde ogen.... ‘Ik, ik....’ zegt ze; - maar dan weet ze toch niet, wàt ze nu eigenlijk zeggen moet....
De berebijter wijst naar zijn mond, bromt wat....
‘Dorst.... water!’ verstaat ze.
Wàter?.... O ja, ja, woorden weet ze niet, water wèl. En ze kijkt rond; daar staat een grote, witte kom.... Ze loopt haastig naar de pomp bij het grasveldje. Knierpend gaat de zware zwengel op en neer: de kom raakt boordevol; en voetje voor voetje, heel voorzichtig, draagt Rozemarijntje het water naar binnen.
In de bedstee tilt ze het water, en als de berebijter drinken wil, stort er een golf over de dekens; maar zijn verdroogde lippen slurpen gretig het heerlijk koele vocht.... En dàn ziet hij ook, wie hem helpt.
Zijn hoofd valt in 't kussen terug. Er is een grote blijheid in zijn ogen.... ‘Roze.... Rozemarijntje!’ zegt hij zacht.... ‘jij bent, - jij bent tòch....’ Maar een nieuwe aanval van pijn doet hem ineenkrimpen; de grote, goede hand knijpt in de bedsteerand, en een zacht gekreun kermt uit zijn borst.
Rozemarijntje!.... Wat zal ze doen? O ja, ja, dàt zal ze doen; dat hielp bij tante ook. En ineens buigt ze zich over die hand heen en drukt er een zoen op.... Dan vliegt ze weg, het huisje uit.
De berebijter ziet haar gaan.... ‘Ja, ja, jij was
| |
| |
tòch,.... jij was tòch een engeltje, van God gezonden!’
Rozemarijntje hoort het niet. Ze holt het laantje door naar het dorp, èn - de brief, die ze op de tafel legde, toen ze water halen ging, ligt daar nog. Twee muisjes tippelen er over heen, naar de uitgeholde broodkorst.
| |
| |
De oude dokter zit in de tuin zijn krant te lezen; tante vindt de avond na de onweersbui wat koel; is in de serre blijven zitten. Nero ligt languit op het grote grasperk. Dan komt Rozemarijntje de tuin inhollen.
‘O, oom, de berebijter heeft zo'n heel, héél erge pijn, en zo'n dorst ook; - en ik heb hem laten drinken.... en pa is bijna dood.... geweest; dat staat in de brief....’
De brief?.... Ze schrikt, ze kijkt naar haar twee lege handen.... O, de brief is nog bij de berebijter.... Ze krijgt een kleur en kijkt oom bang aan.
‘Wàt?’ zegt oom, ook geschrokken om dat bericht over pa.... ‘Wat vertel je daar? En een brief? Waar is die brief dan?’
Tante komt naar buiten, Nero springt om Rozemarijntje heen, wil wel dadelijk spelen gaan. Dikke Dina, die achter het huis bij de keuken haar kousen zat te stoppen en een beetje was ingedommeld, hoort Rozemarijntjes stem, komt om het hoekje kijken.
‘Bij de berebijter!....’ zegt Rozemarijntje zacht en verlegen.
Oom trekt haar op zijn knie: ‘Kleine robbedoes, vertel nu eens rustig....’
En Rozemarijntje vertelde alles door elkaar. Nero had zijn grote kop op haar knietjes gelegd.
‘'k Zal dadelijk naar de berebijter toe gaan!’ zei de dokter, toen hij uit Rozemarijntjes wonderlijke verhaal genoeg begrepen had.... ‘Daar vind ik de brief ook.’
‘Arme man, - ik heb zo'n medelijden met hem,’ zei tante. ‘Hij kan daar toch zo eenzaam niet blijven leven. t Is maar goed, dat Rozemarijntje hem gevonden heeft in zijn pijn.’
| |
| |
‘Ja,’ zei dokter, ‘we moeten helpen. Arm is hij, èn eenzaam, èn ziek; - en toch is hij rijk, schatrijk....’ De berebijter rijk?.... Rozemarijntje keek haar oom verwonderd aan. Hij zag het; glimlachte vriendelijk.
‘Ja, mijn kindje, - schatrijk! Jij begrijpt dat misschien nog niet goed, maar 't is toch waar, en niemand kan hem zijn rijkdom afnemen....’
De dokter wees naar boven, waar de gouden avondwolken zich stapelden in wondere pracht.... ‘Zijn rijkdom wordt in de hemel bewaard.... Jezus, de Heiland, in wie hij gelooft met zijn hele hart, heeft ook voor hem een plaats bereid in de hemel, bij God.... De mensen vertellen allemaal lelijke dingen van hem. Er is niets van waar. Waren ze zèlf maar zo rijk als die arme berebijter is.... Ik ga naar hem toe.’
Dina bracht dokters wandelstok.... ‘En zal ik Rozemarijntje even thuis brengen, mevrouw?’
‘Ja, Dina, dat is heel goed. 't Wordt al zo laat voor het kind.’
‘Nee, nee,’ zei dokter, ‘ik weet iets veel mooiers voor haar.... Hallo! Hallo, Klaas!’
Klaas, de zoon van de koetsier, had bij de stal het paard gewassen en geroskamd, kwam nu met Kees achter de heg het huis langs om hem naar de wei te brengen.
‘Hoh! Kees.’ 't Paard stond stil.
‘Klaas, breng jij Rozemarijntje even thuis. Wil je?’
‘Op het paard? O fijn, fijn!’ juichte Rozemarijntje en ze danste van pleizier.
‘Maar man, dat is toch....’ begon tante.
‘Jij durft best, hè robbedoes?’ lachte de dokter.
‘Ja, ja!.... Dag, tante, dààg!’ En ze vloog tante om haar hals, en dikke Dina, en Nero ook....
| |
| |
‘En mij vergeet je maar,’ zei dokter.
‘O nee, nee!’ Ze wilde hèm ook al aanvliegen, maar hij hield haar vast bij haar armpjes. ‘En voorzichtig, hoor! Versta je goed?’
Daar zat ze al op Kees zijn rug, en Klaas zat achter haar, hield haar tussen zijn sterke armen in evenwicht....
‘Vôrt, Kees!’
‘Dàg!.... Dàààg!’ kraaide Rozemarijntje en ze dacht al aan geen brieven en geen berebijters meer.
‘Vôrt, vôrt, Kees!’ 'joeg ze.
Op een sukkeldrafje ging 't door het dorp.
‘Dààg!’ riep Rozemarijntje tegen twee meisjes van school, die in een hinkhok speelden; ‘dààg!’ riep ze tegen juffrouw Van Damme, die de stoep van haar winkeltje veegde; ‘dààg!’ riep ze ook tegen de dikke slager, van wie ze altijd schijfjes worst kreeg, als ze met Dina boodschappen ging doen, en die nu bij het hek van de molenwerf met de molenaar stond te praten....
‘Dààg!’ riepen ze allemaal vrolijk terug; alleen de molenaar gromde: ‘'n Heks van 'n meid; - een brutale deern!’
‘Rozemarijntje een heks?.... Och kom jij, oude brombeer, jij kènt haar niet,’ zei de slager lachend.
‘Jij staat te klagen over een onnozel biggetje, dat door de zeug is weggejaagd en verdwaald is; - jij houdt alleen van beesten, en aan kinderen heb je een hekel. Schaam je!.... Ik? Ik wou wel voor een vet varken, dat Rozemarijntje mijn dochtertje was....’
‘Hmm!’ gromde de molenaar nijdig.... ‘ik niet!’
|
|