Rozemarijntje naar school
(1946)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendVIII De briefDie middag, na het eten, lag moes weer op haar divan voor het open raam van de voorkamer. Rusten, veel rusten was voor haar zwakke lichaam zo goed. De onweersbui was snel overgedreven. De zon sprankelde al weer in de regendroppels, die nog aan de bloemen hingen. Toen kwam, door de voortuin heen, de postbode. Hij zag moes voor het raam, gaf haar een paar kranten; - ook een brief. ‘Dank u!’.... Moes stak begerig bêi haar handen uit. Die brief, o, ze zag het dadelijk.... ‘Dank u wel, hoor!’ De vreemde, lange postzegel op de brief vertelde haar wel van wie de brief kwam. Moes kreeg er een kleur van.... De kranten vielen op haar schoot. Ze ritste met een haarspeld haastig de brief open; làs.... Rozemarijntje speelde op haar eentje de baas in de keuken. Heerlijk was dat!.... De borden en schalen, de lepels en vorken, alles stond of lag nog op de keukentafel, en Rozemarijntje mocht het voorzichtig opbergen. Dat was háár werk, elke avond. En dat deed | |
[pagina 59]
| |
ze keurig en heel zorgzaam.... De werkvrouw, die moeder elke dag hielp in de huishouding, had de vaat gewassen, maar was toen heengegaan.... ‘Voorzichtig hoor, Rozemarijntje, niks kapot laten vallen, hoor meske!’Ga naar voetnoot1) De kleine keukenmeid werkte, dat 't een lust was. En als ze wat naar binnen bracht, naar de huiskamer, waar 't buffet stond, babbelde ze. ‘O, moes, ik ben al bijna klaar.... En dan zal ik ook thee in de theepot doen....’ Moes las de brief, knikte alleen maar. ‘Twee schepjes, hè moes?.... Maar opschenken met 't hete water, durf ik niet, - hoor moes....’ Moes knikte.... Rozemarijntje dribbelde haastig weg. En toen ze de lepels en vorken kwam brengen, riep ze naar de voorkamer: ‘O moes, mijn mooie, witte strik is nog zo nat. Hij hangt op het droogrekje; maar 't helpt helemaal niet....’ En ze vertelde moes met heel wat drukte nog veel meer van die strik.... ‘Zal ik hem goed drogen, moes, ja....?’ Moes verstond maar half wat Rozemarijntje zei. De brief beefde in haar hand en haar bange ogen vlogen over de letters.... ‘Ja, ja!’ zei ze, zonder zelf te weten, wàt ze zei. En Rozemarijntje huppelde weg, greep de strik, legde hem languit en heel keurig op 't fornuis, waarop het theewater al stond te zingen.... O ja, zo was-t-ie dádelijk droog. En ze werkte ijverig door aan de vaat; bord voor bord verhuisde voorzichtig naar de keukenkast. 't Rook een beetje vreemd in de keuken. Maar Rozemarijntje werkte, was bijna klaar. | |
[pagina 60]
| |
‘Moes!’.... riep ze opeens, met het ene eind van de witte strik in haar hand, ‘moes, hoor 'es!.... Móés! Als t-ie bruin wordt, is-t-ie dan droog?’ Moes had de brief gelezen. Nu lag ze met haar ogen gesloten, haar handen gevouwen.... Haar gezicht was bleek geworden; maar om haar lippen toch was een blijde glimlach. Zacht prevelde ze: ‘Mijn Vader, o mijn Vader in de hemel,.... ik dank U, ik dank U!’ Toen hoorde ze Rozemarijntje roepen uit de keuken. ‘Móés!.... de strik wordt een beetje bruin. Is-'t-ie dan dróóg?’ Moes begreep 't nog niet; - ze dacht aan gans andere dingen. En nu dit!.... Een strik? - bruin? - droog?.... Maar opeens wist ze, wat Rozemarijntje bedoelde.... O ja! en ze róók wat ook. ‘Kind,’ riep ze verschrikt,.... ‘haal af dat ding; breng 't hier! Dadelijk!....’ Rozemarijntje kwam al aanspringen.... ‘O ja, moes, hij is zo lekker warm, en hij is helemaal droog.... Voel u maar!’ ‘Kindje nog toe!.... Kijk 'es! Kijk nou 'es.... Helemaal verschroeid op dat hete fornuis....’ Rozemarijntje leunde tegen moeders divan, keek beteuterd naar de bruine vlekken op haar mooie witte strik. Maar - 't was zo vreemd - moes scheen die arme, halfverbrande strik opeens toch weer te vergeten. Ze nam Rozemarijntje zo maar in haar armen, drukte haar tegen zich aan, zoende haar krullen en tranen vielen op Rozemarijntjes hand. Rozemarijntje schrok. Schreide moes? O, waaròm? Om die strik?.... Ja, maar moes had toch zelf ‘ja’ gezegd, en.... | |
[pagina 61]
| |
‘Moes!.... Wàt?....’ Moes dacht aan dat andere, dat èrge.... ‘Kindje, - o, nu had je bijna geen vader meer!’ En inniger nog drukte ze Rozemarijntje tegen zich aan, alsof ze haar kindje zó voor dat grote leed bewaren wilde. ‘Hoor 'es, - kom 'es bij me zitten. Zo ja, dicht tegen me aan. Dan zal ik je vertellen van de brief....’ O ja, nu zag Rozemarijntje, dat er een brief gekomen was: allemaal dun-papieren blaadjes met fijn schrift er op: een brief van pa!.... Ja, maar als er zo'n lange brief van pa kwam, was moes altijd zo blij. En nu....? Ze keek moes heel verwonderd aan. Moes had tranen in haar ogen. En toch, tòch was moes niet ècht verdrietig. ‘O kindje, als pa nu eens....! Nee, nee, ik màg niet verdrietig zijn, ik moet juist heel blij, heel dankbaar zijn.... Hoor 'es, pa is in een heel, héél groot gevaar geweest, en pa loopt nu nog met zijn hoofd in een verband.’ Rozemarijntje keek moes verschrikt aan.... ‘Moes, maar wat dan? Is pa dan ziek?....’ ‘Stil maar; 'k zal je alles vertellen.’ En moes vertelde van een vreselijke storm op een heel verre zee aan de andere kant van de wereld. En van een verdwalen op die donkere zee; en van een zandbank waar het schip op vastliep; en van het roer, dat gebroken was.... Ze kon niet alles goed begrijpen, en Rozemarijntje helemaal niet; maar samen begrepen ze wel, dat het schip in grote nood was geweest, en dat het heel best had kunnen vergaan. Rozemarijntje kroop dichter nog tegen moes aan; haar ernstige gezichtje bang.... ‘Moes, en tóén?’ | |
[pagina 62]
| |
En moes vertelde, dat pa een matroos, die onder een neergeknakte mast lag, redden wilde. Toen sloeg een stortzee over het schip en sleepte pa mee. Hij werd tegen de machinekamer gesmakt, met zijn hoofd.... Andere matrozen hebben pa nog weten te grijpen; maar hij wist het zelf niet eens meer: hij bloedde heel erg en was bewusteloos. ‘Maar moes,.... moes, hoor 'es.... is pa weer beter?’ ‘Luister maar!....’ En moes vertelde van de marconist, de dappere, jonge zeeman, die in zijn klein kamertje midden in het schip zat bij zijn toestel, - net een grote radio - en overal, overal heen de bange boodschap over de donkere zee uitzond: ‘Help ons! Help ons!....’ Toen heeft een ander schip, dat ook ‘radio’ aan boord had, dat roepen om hulp gehoord. En 't is gekomen en toen de storm wat bedaarde, heeft het geholpen.... 't Heeft pa's schip losgesleept van de zandbank en 't langzaam meegetrokken naar een haven ergens in China.... Pa is erg ziek geweest.... ‘Maar is pa nou weer beter? Of is pa nog een beetje ziek?’ ‘Ja, pa is weer beter; en zijn schip is ook weer beter; en pa is nu op reis naar ons toe.... O, maar Rozemarijntje, als pa nu eens nooit meer bij ons teruggekomen was. Als die wilde golven hem eens in de zee hadden gespoeld; of als hij eens niet meer beter was geworden van die erge wond aan zijn hoofd; - als dat vreemde schip nu het radio-roepen eens niet had gehoord, en het schip was vergaan.... O, kindje, als wij onze lieve pa nu eens kwijt waren....’ Rozemarijntje sloeg ineens bêi haar armen om moes' hals, drukte haar wangetje zo stijf ze maar kon tegen | |
[pagina 63]
| |
moes' wang, - haar lipjes trilden een beetje.... Ze zei niets.... ‘Wij waren vrolijk, hè Rozemarijntje, - en toen was onze pa in zo grote nood. Wij lachten en wij speelden, en we zongen 's avonds ons mooie liedje van “Rozemaria-Rozemarijne” en wij dachten dan altijd, dat pa ook mee wiegde.... O, vreselijk en toen sleepten die èchte, die wilde, valse golven, hem bijna mee.... Wij wisten niets van hem, en hij wist niets van ons. Maar de lieve Heer zag ons allen.’ Moes streelde Rozemarijntjes haar. En 't was nu net, of zij ook tegelijk over pa's haar streelde. Rozemarijntje en pa hoorden toch bij elkaar. O, als Rozemarijntje nu eens géén vader meer had. Moes huiverde, maar diep in haar hart brandde de dankbaarheid. Het grote leed, het vreselijke verdriet was niet gekomen. ‘Rozemarijntje,’ fluisterde ze.... ‘zullen we bidden, - wij samen? Zullen we de lieve Heer danken, dat Hij onze pa heeft bewaard?.... Ja?’ ‘Ja,’ fluisterde Rozemarijntje terug, en ze gleed van de divan af, zakte neer op haar knietjes, borg haar beide handjes in moeders handen, boog haar hoofdje.... Moeder bad; moeder dankte God voor zijn grote liefde. Hij had het schip gezien in de barre nood; Hij had ook gezien die vrolijke moeder en haar vrolijk kind, die samen speelden en zongen.... Hij had ze bewaard voor elkaar, Hij alleen! Dat zachte fluisterende gebed zong zo mooi, zo vreemd om Rozemarijntjes hoofd. O, en ze kòn het niet helpen. Ze moest schreien, maar 't was toch helemaal niet van verdriet.... Zacht, heel zacht fluisterde ze door moeders woorden heen: ‘O, lieve Heer,.... ik dank U ook, ik dank U ook!.... voor mijn pa!’ | |
[pagina 64]
| |
De twee schepjes thee lagen in de theepot; het theewater op het fornuis zong niet meer; de arme strik lag verkreukeld onder Rozemarijntjes knie. Het grote gevaar, de grote blijdschap, - dááraan dachten die beiden alleen. Toen zei moes: ‘Rozemarijntje, - oom en tante moeten de brief van pa ook lezen. Wil je hem nog gaan wegbrengen?.... Het achterwegje langs duurt het kortst.’ ‘Ja, moes, ja!’ |
|