Rozemarijntje naar school
(1946)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendVII ‘Maar dàt is toch....!’In het kleine rijtuig zat een deftige, oude dame. Keurig rechtop zat ze. Haar stille handen met de smetteloos-witte handschoenen lagen in haar zwartzijden schoot; - haar prachtige, gouden bril aan het paarlmoeren stokje, lag er naast.... 't Was de doktersvrouw, Rozemarijntjes oud-tante. Ze keek wat ongerust. Ze hield helemáál niet van onweer; en nu de lucht zo rossig grauw, zo dreigend donker werd, was ze helemáál niet op haar gemak. De kap van het rijtuig was al opgezet; - Hannes, de koetsier, klakte nu en dan met z'n tong: ‘Vôrt, Kees!’.... Hoe sneller hij zijn mevrouw thuis bracht, hoe prettiger zij 't vond. Tante was op visite geweest bij Rozemarijntjes moeder. Omdat het zo warm was, had ze het rijtuig be- | |
[pagina 52]
| |
steld; de dokter-zelf kon het die middag wel missen. En heel graag had zij willen blijven tot Rozemarijntje thuis kwam uit school; maar die dreigende onweersbui maakte haar zo ongerust.... ‘'t Spijt me zo, dat ik Rozemarijntje nu niet zie.’ ‘Ja, en u zult haar misschien ook niet tegenkomen op de straatweg: ze gaat vaak bij de molenaar de werf over en het achterwegje langs....’ Wat er die morgen achter de pomp was gebeurd, wist moes nog niet.
‘Vôrt, Kees!’ Maar Hannes buigt zich voorover, om beter te kunnen zien.... ‘Wat is dàt nou?’.... En als vanzelf houdt hij het paard wat in.... ‘Já! Wel heb ik nou toch van m'n leven! Zo'n....!’ En haastig wendt hij zich om, buigt wat achterover en zegt: ‘Mevrouw, daar ginder.... kijk u 'es....’ Tante begrijpt haar koetsier niet goed.... ‘Wat bedoel je, Johannes?’ ‘Rozemarijntje, mevrouw.... Dáár....’ Hij wijst met zijn zweep vooruit. ‘Rozemarijntje....’ Er komt een vriendelijke blijheid in tante's ogen. Dat is heel prettig; nu zal zij het lieve kindje tòch nog zien. Maar - de onweersbui! Rozemarijntje zal óók wel ongerust zijn, en zeker hard lopen om spoedig thuis te zijn.... Tante's oude ogen kunnen zonder bril niet best meer zien. En de gouden lorgnonGa naar voetnoot1) komt haastig op haar neus, en ze tuurt, een beetje schuingebogen, langs de bok heen; - ze tuurt.... Ja, daar ziet ze, tussen de bomen, iets wits; maar 't kindje zal nù toch niet in het gras gaan zitten....? | |
[pagina 53]
| |
Ja, waarlijk, ze is het; maar, máár.... dat is toch te erg. En er is nòg een kind bij. Het rijtuig nadert àl dichter.... ‘Stilhouden dáár, Johannes!’ Hannes knikt, en glimlacht. Natuurlijk, hij zal Rozemarijntje, de kleine bengel, voorbij rijden! Kun je begrijpen. Daar zijn ze er al, vlakbij. ‘Rózemarijntje!’ zegt tante op haar deftige manier, half blij, half boos; en ze schudt 't keurige hoofd met het prachtige witte haar, alsof ze zeggen wil: ‘O, dat kind toch!’ ‘Rózemarijntje!’ Die twee in 't gras schrikken. Ze hadden geen van beiden op het naderend rijtuig gelet, en Rozemarijntje had net nog tegen Ries gebromd: ‘Zit stil, - ik maak nou net zo'n mooie!....’ Zij kijken om.... ‘O, tante!’ ‘Kindje!.... moet je nu hier in 't gras zitten, als er onweer dreigt?.... Kom dadelijk bij tante.... We moeten nog maar even terugrijden, Johannes, naar Rozemarijntjes huis.’ ‘Best mevrouw!’ Hannes is al van de bok gesprongen, wil Rozemarijntje helpen het rijtuigje in te klimmen; maar ze is al binnen; het blaadje van Ries met de mooie acht-en wappert vooruit.... Hannes neemt Kees bij de kop, om het rijtuig te keren. Ries zit nog in het gras, zijn appeltjesgezicht omgewend, in verbazing om wat daar zo ineens achter zijn rug gebeuren gaat. ‘Tante, tante,.... u vergeet Ries! En ik heb allemaal mooie acht-en voor Ries geschreven, want hij had maar een half regeltje vol.... Dàt is 'n mooie, hè tante?’ | |
[pagina 54]
| |
‘Ja, máár....’ zegt tante.... ‘Ja, maar....’ ‘Mag Ries ook in het rijtuig, tante?’ Het rijtuig is al gekeerd. Hannes wacht nog. Hannes heeft stille pret en kijkt eens naar dat leuke boerenkereltje met zijn blauwe kiel en zijn witgeschuurde klompjes en zijn verlegen gezicht.... ‘Dat jongetje?....’ zegt tante.... ‘Ja, máár....’ ‘Dat is mijn vrind;.... en ik moet altijd goed op hem passen....’ Tante móét wel glimlachen. ‘Zó,’ zegt ze, - ‘en daarom ga jij met hem in het gras zitten als er een onweersbui dreigt.... Laat hem maar hier komen.... En vlug doorrijden, Johannes. De bui wordt àl dreigender.’ ‘Ries, Ries!’ roept Rozemarijntje.... ‘o, Ries, het màg!’ ‘Vooruit!’ zegt Hannes. Hij grijpt het dikke boertje bij zijn armen, tilt hem het rijtuigje in, en klimt haastig weer op de bok.... ‘Vôrt Kees!’ Rozemarijntje zit naast tante onder de kap; Ries zit op het leren bankje tegenover hen. Ries zit met zijn hoofd gebogen, zijn dikke knuistjes op elke knie een; - heel verlegen. ‘Lekker, hè Ries!’ zegt Rozemarijntje. Ries zegt niets. En tante wil al vragen gaan, waarom ze zo laat zijn; - en ze wil al zeggen gaan, dat het toch heel onbehoorlijk is, bij een dreigende onweersbui in het gras te blijven zitten, ver nog van huis;.... maar Rozemarijntje duwt Ries' strafblaadje op tante's schoot; leunt ver over die schoot heen.... ‘Tante, Ries kan nog niet goed mooie achten maken, maar ik leer het hem.... En Ries wordt later ook dokter, en dan mag hij altijd | |
[pagina 55]
| |
in zo'n mooi rijtuig rijden, hè Ries?.... O, tante, ja, en ik weet wat! En dan gaan wij samen trouwen, en dan doe ik ook zo'n mooie japon aan van zwarte zij, net als u; en ook zo'n bril; en dan krijgt Ries ook een lange baard, net als oom, en dan....’ ‘Nee!....’ gromt Ries zacht. Rozemarijntje hoort het niet eens, is 't mooie plan ook al weer vergeten. Ze trekt zacht aan tante's arm.... ‘Ja, tante, hoor 'es: wij hebben samen in de hoek gestaan; maar 't was mijn schuld; en toen kwam de bovenmeester; en toen was ik zo bang;.... o, en toen....’ Ze leunt haar hoofdje dicht tegen tante aan. ‘In de hoek gestaan?’ schrikt tante.... ‘In school? Jij?.... Maar kindje, dat is toch....’ 't Blaadje in tante's deftige schoot beweegt. Doet dat de wind?.... Ze duwt het neer; 't beweegt wéér. Ze strijkt er over met haar wit-zijden hand.... Ja, maar er ligt iets onder; iets zachts.... De bril gaat naar tante's ogen; met haar andere hand tilt ze het blaadje op.... Ooh!.... Bàh!.... Vreselijk! Wèg, wèg!.... Bàh! De bril valt in haar schoot. Haar beide handen grijpen griezelend achteruit;.... en dan is er bij haar ene hand opeens een koud, wriemelend plekje; en bovenop haar ene brilleglas ziet ze nog zo'n.... ‘Bàh!.... Hannes! Johannes!’ Tante trappelt met bêi haar voeten; slaat met bêi haar handen; gilt....! vergeet al haar deftigheid.... ‘O, die vieze dieren! Bah!.... Help dan toch?’ Ries heeft er al twee te pakken. Hannes is van de bok gesprongen, komt mee grijpen.... Rozemarijntje roept: ‘O, voorzichtig! O tante, en we zijn de brug al | |
[pagina 56]
| |
voorbij, en ze moeten gaan zwemmen....’ Tante weet geen raad: drie, vier, vijf van die kleine wippers springen door haar prachtig zwartzijden schoot.... Tante klimt zo haastig ze kan het rijtuig uit; schudt angstig aan haar japon.... ‘O, bàh!’.... 't Druppelt buiten al; ze mèrkt het niet eens. ‘Weg toch met die akelige beesten! Waar zijn die toch ineens vandaan gekomen?’ De koetsier wil er een paar, die hij pakte, in het gras langs de weg gooien, maar Rozemarijntje grijpt verschrikt zijn arm.... ‘O, nee, néé!.... als er auto's aankomen!’ | |
[pagina 57]
| |
‘Kind,’ zegt tante boos,.... ‘heb jij dan die akelige dieren meegebracht? O, foei toch! En waar bewaarde je ze dan?’ ‘Hier, in mijn schort, tante!.... O, tante, mag ik ze houden, want de auto's....’ ‘In je schort?....’ Tante schudt vertwijfeld het hoofd. ‘En moeten ze daar wéér in? Neen, dàt kan niet, dat màg niet! Volstrekt niet!’ Hannes lacht. Hannes weet tòch raad. Hij haalt een groot stuk papier van onder zijn zitplaats op de bok. Daar gaan de springers in, allemaal; - en 't papier wordt stevig dicht gefrommeld. Ries zal het meenemen naar huis en daar de kikkertjes veilig in een sloot brengen. 't Regent harder. ‘Vlug! Vlug!’.... Tante klimt weer in 't rijtuig, kijkt nog eens terdege rond, of er nu heus nèrgens meer zo'n akelig beest rondspringt, zet zich dan zuchtend in het verste hoekje.... Rozemarijntje en Ries moeten nu maar samen op het leren bankje zitten aan de overkant. 't Begint te stortregenen.
Zo is Rozemarijntje die middag thuis gekomen. Hannes heeft haar in de felle regen vlug van 't rijtuig, door de voortuin heen, naar binnen gedragen.... ‘Ries, goed op de kikkertjes passen, hoor!’ riep ze nog. En zo is 't gebeurd, dat de deftige doktersvrouw in de stortregen, met een klein boerenjongetje, - èn een papier vol kikkers, waarvoor ze zo griezelig bang was, verder reed naar zijn huis. En zo is 't ook gebeurd, dat de oude dokter, toen hij | |
[pagina 58]
| |
die middag bij 't eten het kikkerverhaal hoorde, zich tweemaal verslikt heeft. ‘Zo'n kleine, domme bengel,’ lachte hij; - ‘ik houd toch véél van haar....’ ‘O ja,’ zei tante, ‘maar ik ook;.... ik evengoed!’ |
|