Rozemarijntje naar school
(1946)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendV ‘Zo'n lastpak!’'t Was op een mooie, vrolijke morgen, even voor negen nog. In de omtrek van de school joelden en krioelden de kinderen als de bijen om de korf. ‘Oeh, schavuiten!.... En als je wéér op mijn werf durft te komen, sla ik je de benen stuk.... Ja ja en jou ook, fijne madam, met je mooie krullen; - jij deugt ook de haren van de hond niet; - jij bent de èrgste van àllemaal.’ De oude molenaar brùlde de wegvluchtende kinderen na, zó boos was hij op ze.... ‘Schelmentuig, àllemaal!’ Hij hing met zijn bovenlijf ver uit het molenraam, dreigde met allebei zijn vuisten, en zijn nijdige, lange haren, wit bestoven van meel, wapperden om zijn rode, boze hoofd.... ‘Rakkers!’ Hij hield helemáál niet van kinderen. Al dat geschreeuw en gezing, dat gespeel en gespring altijd, hinderde hem, en hij wilde niet hebben, dat ze op zijn werf kwamen. Maar - zijn molen stond zo dicht bij de school, en - wat nòg erger was - zijn werf had zo'n aardige, ouderwetse, houten pomp, die heerlijk koel water gaf.... 's Zomers vooràl zwermden die | |
[pagina 38]
| |
lastige schoolkinderen om die pomp als wespen om de suikerpot.... Maar hij duldde ze niet, nooit! En wat gebeurde er nu vanmorgen? Het keurige, fijne kind, dat soms over het achterwegje naar school ging, dat nette meisje met haar mooie krullen en haar strikken in het haar, dat rustige kleintje, - háár liet hij dan in vredesnaam maar over zijn werf gaan; zij zou geen kattekwaad uitvoeren. 't Was een nichtje van de oude dokter. En 't ging goed.... Toen ze een keertje gevraagd had, of ze een beetje drinken mocht aan de pomp, had hij alwéér zijn hand over zijn hart gestreken.... ‘Nou, vooruit dan maar!’ Maar gisteren bracht ze een klein boerenjongetje mee.... Hij durfde niet goed, trok bang terug. Zij zei: ‘'t Mag best! Kom maar; de molenaar is een heel lieve man’.... Maar jawel, - de jongen dronk haastig uit het stenen kommetje, dat altijd op de pomp stond; en toen riepen kinderen op de weg: ‘Ries,.... jô,.... pas op; daar komt-ie an!’ Krak! De kom viel; kapot natuurlijk; aan twee stukken. De jongen vlóóg weg. Het meisje niet. Die raapte de stukken op, kwam zo maar de molen binnen en zei: ‘Ries kon het niet helpen; eerlijk niet, hoor.... U moet er een touwtje om binden; dan is hij weer heel.’ ‘Ja, ja,.... vôrt maar, jij,’ had hij gegromd.... ‘Maak maar dat je naar school komt, jij!’ En nu vanmorgen wéér.... 't Was toch èrg! Toen had dat kind wel drie of vier andere schoolkinderen meegetrokken naar de pomp: ‘'t Mag best....’ Hij had alles afgeluisterd door een kier van een half-open vensterluik. Maar er stond juist een wagen met | |
[pagina 39]
| |
volle zakken mais voor de pomp. Goed zien, wat daar achter gebeurde, kòn hij niet. Lachen, lawaai, dansen van pleizier.... En dat nette meisje maakte de mééste drukte. Telkens stak ze haar ene vinger vooruit, trok hem weer terug en de hele troep schaterde van pleizier. Wat voerden ze toch uit? Hij had het vensterluik helemáál opengestoten. Toen zàg hij 't.... Brutale heks!.... ‘Wèg, vôrt jullie daar!’ had hij gebulderd. Hoe was 't mogelijk? Die brutale feeks met 'r fijne jurkje en 'r mooie haar, - de èrgste van allen!.... Die stak me daar telkens haar vinger in een gaatje van een volle maiszak, trok hem snel terug en dan ritselde er een straal maiskorrels uit 't gat, - net de waterleiding. En als de korrels voor 't gat opstopten, prikte ze wéér.... Rssss, alweer een straal! En de kleine aap, die gisteren de kom brak, was er ook weer bij, en hield zijn handen onder de straal; de korrels spatten in 't rond, en op de grond lag al een heel bergje.... ‘Vôrt!.... of ik zàl je!’ En ze waren, hevig verschrikt, weggehold, - naar school. ‘O, als ik eens schoolmeester was, ik zou ze.... ik zou ze allemaal....! En die kleine heks, die is de ergste!’
‘Ries, doorwerken!....’ zei de juffrouw. ‘Rozemarijntje, niet spelen!....’ zei de juffrouw even daarna. ‘Ries en Rozemarijntje, pas op, hoor! Dat loopt niet goed af, vanmorgen!’ zei de juffrouw een poos later weer. En ze keek ècht boos. De twee, die van de eerste schooldag af nog altijd naast | |
[pagina 40]
| |
elkaar mochten zitten, werkten haastig verder. En toen Ries een boerenhuis getekend had met een schoorsteen er op, maar van de rook uit die schoorsteen allemaal rechte, harkerige strepen maakte, zei Rozemarijntje: ‘Nee, dat is net een bezem; dat moet niet. Zó moet het!’ En ze hielp hem en draaide boven die schoorsteen allemaal prachtige krullen door elkaar.... ‘Zó!’ Lang duurde hun ijver niet. Rozemarijntje boog haar hoofd, om tòch weer eens even in haar kastje ònder de bank te kijken. ‘Ries!’.... fluisterde ze. Ries dook ook weer omlaag.... Au! Hun hoofden bòmden tegen elkaar.... Au!.... Maar de juffrouw merkte 't niet; - gelukkig! En in dat kastje van Rozemarijntje.... O, prachtig was 't! 't Leek net een echte, deftige kamer. Daar stond in de donkere hoek een klein stoeltje, met drie poten en een gebroken rug, van thuis meegebracht uit een meubeltjes-doos; - daar lagen twee lege lucifersdoosjes op elkaar met een groen papiertje er overheen; dat was de tafel; - en de mooie griffeldoos, waarin moes een zeeschip had getekend, was de canapé; twee propjes krantpapier waren de kussens; - en Ries' rode zakdoek was het vloerkleed.... Maar 't àllermooiste was het popje, dat op de stoel zat: een opgerold lapje rode wol, met twee touwtjes er om; één voor 't hoofd en één voor 't lijf.... Precies een heel deftige kamer met een heel deftige dame er in. Gisteren waren ze al samen met het mooie spel begonnen; maar vanmorgen, - vóór schooltijd -, toen ze | |
[pagina 41]
| |
hun schatten bekeken, en de dame, die een beetje scheef was gezakt, weer rechtzetten, had Rozemarijntje ineens tegen Ries gefluisterd: ‘Dat is de juffrouw!’ O, en ze hadden 't samen uitgeproest van de pret.... ‘Ja, - de juffrouw!’ Ze hadden samen, - voor schooltijd al, - een standje gekregen: ‘Niet zo druk, jullie!’ Nu, deze morgen, was 't, of die dame in de mooie kamer hen telkens riep.... En 't was nog veel mooier geworden: Rozemarijntje had een halve notedop gevonden op de weg: die stond nu als een fijne schaal op de tafel; maar Ries zei: ‘Kaik 'es!’ Hij had een handjevol mooie, gouden maiskorrels in zijn zak, en deed de schaal er mee vol.... ‘Soep!’ zei hij. ‘Nee,’ lachte Rozemarijntje,.... ‘nee, aardbeien!’ ‘Eerpels,’Ga naar voetnoot1) zei Ries. O, en ze hadden samen zo'n dolle, dòlle pret; ze proestten het uit, en ze vergaten de hele school.... ‘O, zeg!’.... zei Rozemarijntje, ‘en we moeten....’ O wee! Daar staat ineens de juffrouw bij hen. ‘Zoo, ongehoorzame kinders,’ zegt ze streng, ‘laat me nu maar eens zien, wat je daar in je kastje hebt. Leg alles maar eens òp de bank.’ Op de bank?.... Ze zijn vreselijk geschrokken, allebei. Ze kijken de juffrouw bang aan. Maar 't móét! En Rozemarijntje begint, en Ries helpt mee; - àlles komt te voorschijn. ‘Wat 'n rommel!’ zegt de juffrouw boos. Nu alles | |
[pagina 42]
| |
door elkaar ligt, kàn ze ook niet begrijpen, hoe mooi 't daar beneden geweest is.... ‘Jullie moet leren, en niet spelen. Wèg met die dingen!’.... Rozemarijntje krijgt haar griffeldoos, Ries krijgt zijn zakdoek, maar de rest van de prachtige meubelwinkel gaat met een zwaai de papierbak in; - de dame ook. Jammer!.... Maar - opeens próést Rozemarijntje het weer uit, ze kàn haar pret niet inhouden. Ze is wel geschrokken, toch, tòch moet ze lachen. Want nu ligt in die papierbak óók de.... Ries begrijpt het. Hij voelt ook de lach weer kriebelen om zijn mond. De juffrouw begrijpt het niet, natuurlijk niet. ‘Moet jullie nu nòg lachen? Ga dan ginds zitten, Rozemarijntje; - dáár, bij Anneke. En dadelijk!’ Dat was erg!.... Rozemarijntje ging, - met een rode kleur van schaamte en schrik. Ries keek haar na. Er kwam in eens een heel verdrietige trek op zijn rond appeltjesgezicht; maar - huilen of boos-worden, zoals die eerste schoolmorgen, omdat hij alleenzitten bleef, deed hij toch niet meer. Hij was nu ook al een echte schooljongen geworden. Wat de juffrouw zei, moest gebeuren.
De leesboekjes kwamen op de bank, en nu moesten al die kleine vingers hetzelfde woordje aanwijzen, dat door een van de kinderen werd voorgelezen. Dat was moeilijk: telkens vergàt je je vinger bij het goede woordje te houden, en soms kon je het helemaal niet meer terugvinden.... Ja, en de juffrouw liep heel streng te kijken, of je geen verkeerd woordje te pakken had; - en ze zàg het dádelijk. Rozemarijntje kon het bèst.... Ries niet. En nu hij zo alleen zat, kon hij ook niet bij haar kij- | |
[pagina 43]
| |
ken, wèlk woordje hij pakken moest.... Hij zat nu met zijn kleine, dikke vingers te zoeken over de bladzijde, alsof hij aan het vliegen-vangen was. Hij keek eens stilletjes en verdrietig naar Rozemarijntje, en Rozemarijntje keek ook eens naar hèm. Maar wat gaf dat?.... O, en dat woordjes-vasthouden duurde zo lang, zo làng.... Toen stond de juffrouw bij Anneke's bank. Anneke moest lezen, maar ze raadde telkens verkeerd; en de juffrouw hielp haar, en hielp haar alwéér; en de juffrouw steunde met haar ene hand net naast Rozemarijntjes boek.... Rozemarijntje zàg die mooie, blanke hand met de gouden ring. Rozemarijntje vergat haar woordjes helemaal.... O, en ineens greep zij de hand vast met allebei haar kleine handen, en fluisterde zacht: ‘Juffrouw.... juffrouw, hóór 'es!’ De juffrouw keek. ‘Juffrouw!’.... en Rozemarijntje trok haar juffrouw nog dieper naar zich toe, zó maar.... ‘Juffrouw, hóór 'es!.... Aan uw oor!’ De juffrouw moest toch even weer glimlachen, kòn het niet laten. En ze luisterde; haar oor vlak bij Rozemarijntjes mond.... ‘O, juffrouw, u,.... u ligt in de papierbak!’ ‘Wàt zeg je?.... Ik?.... Lig ik in de....’ ‘O ja, juffrouw, en ik moest zo lachen.... U zat in de mooie kamer op de stoel;.... en toen zei Ries, dat u “eerpels” kreeg!’ En Rozemarijntje moest het weer uitproesten van de pret, of ze wilde of niet.... ‘O, juf.... juffrouw!’ De juffrouw schudde vertwijfeld haar hoofd. Ze begreep van dat wonderlijke verhaal niets. En alle kinderen keken en raakten hun woordjes kwijt.... | |
[pagina 44]
| |
Die Rozemarijntje ook! Die lastpak!.... Ja, en heus boos worden op haar, kòn ze toch niet. ‘Nee, nee!’ zei ze,.... ‘niet omkijken; allemaal bijwijzen; en jij, Rozemarijntje, je moet me straks, als de school uitgaat, dat mooie verhaal nòg maar eens vertellen, hoor. Maar nú: je vinger bij het woordje, dáár!.... Vooruit, Anneke!.... aa.... p - aap!’
Na schooltijd hóórde ze 't verhaal. Ries stond er ook bij; zei niets, knikte maar. Ja, en ze probeerde wel heel streng te kijken; maar dat lukte niet. Ze móést wel lachen, en ze móést die twee leuke deugnieten toch ook even, eventjes maar, tegen zich aanknuffelen. Toen zei ze: ‘Haal de juffrouw maar gauw uit de bak. Dat arme mens! En de mooie stoel ook.’ Ze zàg het moois.... ‘Dat neem ik mee naar huis,’ zei ze vrolijk. ‘O ja, juffrouw,’ lachte Rozemarijntje blij,.... ‘dat màg best!’ ‘Mag bès....!’ bromde Ries. |
|