| |
III Een versje van thuis
De juffrouw had twee klassen in één lokaal.
Aan de ene kant zaten de groten. Ze gingen al een jaar op school en waren nu verhoogd naar de tweede klas. Aan de andere kant zaten de kleintjes.... Die groten keken nu wel een beetje verwaand de nieuwelingen aan, die nog zo schuw waren, en zo vreemd deden.
En nu, die eerste morgen, was de school begonnen. De juffrouw had gebeden; - er waren versjes gezongen door de groten, die driedubbel hun best deden, en de kleintjes hadden verwonderd geluisterd; bange Ries ook.... Die Ries!....
De juffrouw had tegen Rozemarijntje gezegd: ‘Jij bent een meisje; ik heb voor jou nog een veel mooier plekje; dáár, bij Anneke; twee meisjes bij elkaar.’
| |
| |
Rozemarijntje, heel gehoorzaam, was dadelijk opgestaan, wilde de bank al uitstappen,.... bom! daar zàt ze weer. Ries' dikke vuist greep haar angstig bij haar jurk, trok haar terug, hield haar vast.... ‘Néé, niet vôrtgaon!’ En hij begon weer zó verdrietig te kijken, dat de juffrouw zei: ‘Ook goed! Blijf dan nog maar een poosje zitten naast je kleine vrind....’
En toen de juffrouw vertelde van haar kleine poesje thuis, had Jantje van de slager gezegd: ‘Wij hebben ook een poes, een zwarte’....
‘Wij een witte, juffrouw!’ riep Anneke.
‘En jij, Ries?.... Hebben jullie óók een poes?’ had de juffrouw gevraagd, om het schuwe jongetje ook te laten meedoen.
‘Jào!’.... zei Ries.
‘Ook een zwarte?’
‘Néé!....’ zei Ries.
‘Een witte? Een grijze? Een bonte?’
‘Néé!....’ zei Ries.
‘Wat dàn, Ries?’
‘Een blauwe!’
De kinderen lachten, staken vingers in de hoogte....
‘Nee, juffrouw, dat kàn niet!.... Blauwe katten zijn er niet eens, juffrouw!’
‘Wèl 'es!’.... gromde Ries verdrietig.... ‘Wel 'es!’ En er hijgde alweer een snik op, en zijn hoofd bonkte alweer neer op zijn armen.... ‘Wèl 'es!’
Toen kreeg Rozemarijntje opeens zo'n medelijden met hem, en ze vergat opeens al haar keurigheid, en stond zomaar rechtop in de bank, keerde zich om, en zei heel boos tegen die lachende kinders: ‘Wèl waar! 't Is wèl waar! Er zijn wèl blauwe poesen. En mijn pa heeft er ook een op zijn schip. En die zijn juist heel
| |
| |
mooi. Heel donkerblauw!....’ Ze ging, ná die rede, haastig weer zitten, legde haar arm over Ries' rug: ‘Stil maar, hoor Ries, er zijn bèst blauwe poesen!....’ En ze trok zijn dikke hoofd parmantig weer omhoog.... ‘Zó moet je zitten!’
De groten van de tweede klas keken de juffrouw vrolijk verwonderd aan, alsof ze zeggen wilden: ‘Wat 'n ráár kind, juffrouw! Mag dat zó maar?’
De juffrouw zelf beet zich op haar lip, om niet te lachen.... Ze keek heel ernstig, knikte tegen Rozemarijntje: ‘Goed zo!’.... In haar ogen stráálde de vrolijkheid om dat leuke kind.
‘En wie van de nieuwe kindertjes kan nu voor de juffrouw eens een mooi versje zingen; - een versje van thuis?’
Een versje van thuis? Zómaar zingen in school? Alléén?
‘Ik, juffrouw!’.... riep Rozemarijntje.
‘Jij, Rozemarijntje? Mooi zo! Kom jij maar hier! Jij durft!’
En daar stond ze al voor de klas, op de voetenbank. Alle kinderen keken haar zo aan. En 't was zo stil.... Een béétje griezelig was dat toch wel: ze kreeg er een kleur van.
Maar....
Toen hoorde ze een meisje van de voorste bank, een van de groten, zacht fluisteren: ‘Rozemarijntje.... bah, wat een gekke naam!’ En - wèg was Rozemarijntjes verlegenheid, opééns.
‘Néé!’.... zei ze boos.... ‘Néé, helemáál geen gekke naam. 't Is juist de mooiste naam van de hele wereld. Moes heeft 't zèlf gezegd, en dikke Dina ook, en
| |
| |
allemaal.... En 't is ook de mooiste naam van de hele school. De bovenmeester heeft het zelf gezegd. En je màg niet zeggen: een gekke naam. Helemáál niet, hoor!’
De groten, die van de tweede klas, lachten luid op om dat rare, nieuwe kind, dat zo leuk boos werd, en zomaar een standje uitdeelde voor de klas. Ze leek zèlf de juffrouw wel.
En de kleintjes, die van de eerste klas, keken met grote, verwonderde ogen Rozemarijntje aan.... Dié durfde! En Ries, zijn hoofd een beetje gebogen, keek met donkere, boze ogen onder zijn gefronste wenkbrauwen uit óók naar Rozemarijntje.... Maar wat hij dacht....! Wie zou dàt weten.
En de juffrouw.... Om haar lippen krampte weer de lach; maar ze bleef ernstig;
en toen het weer stil was geworden in de klas, zei ze alleen: ‘Ik vind Rozemarijntje een prachtige naam. ....En zing jij nou maar eens netjes je versje-van-thuis, hoor!’
O ja, het versje.... En haar hoofdje een beetje heen en weer wiegend, begon Rozemarijntje:
Maar ze hoorde haar stemmetje zo vreemd, zo enkel, zo
| |
| |
eenzaam klinken in die stille klas; - en die kinderen kéken zo.... Ze hakkelde even, begon toch wéér, met nieuwe moed:
In de ogen van de grote kinderen stráálde de pret.... Een fluisterde: ‘Wat een gek versje!’
Rozemarijntje hóórde 't gelukkig niet.... En de juffrouw wilde al zeggen: ‘Goed zo, ik vind....;’ maar op eens schoof Rozemarijntje weer haar bank in, greep dikke Ries bij zijn arm en flapte er weer uit: ‘Nee, juffrouw, nee, 't is niet goed. 't Is nog veel, véél mooier!.... Zó!.... 't Is een versje van pa en we zingen 't altijd samen in bed; moes ook, en je moet er zó bij doen....’ Ze sjorde Ries heen en weer.... ‘En dan gaat het net als een schip op de zee. Zo móói!.... Moet u goed luisteren.... Zó....!’ En ze begon al weer:
Ze legde haar hoofdje op Ries' schouder, wiegde op de maat heen en weer. Ries, schuw, wiegde tòch mee.
En nòg een paar kinderen grepen elkaar vast en wiegden ook mee.... En toen een paar anderen lachen
| |
| |
wilden, drukte de juffrouw, met een streng gezicht, haar vinger tegen haar lippen. Dat betekende ‘Ssst, niet lachen....’ En ze begon zelf ook zacht wiegend mee te zingen:
Van voren af aan begon 't weer, en wie 't al kon, zong en wiegde mee:
en de kleintjes zelfs, onhandig, verlegen nog een beetje, maar toch ook begerig mee te doen, dodeinden ook al heen en weer:
O, en 't was pràchtig! De hele klas wiegde zacht als een golvende zee; en 't mooie lied waaide er over als een ruisende wind; - pràchtig!.... Rozemarijntjes wangen gloeiden er van, en ook Ries deinde mee, of hij wilde of niet; en zong zacht brommend door en vergat zijn boosheid en zijn bangheid helemáál.
Toen krikte de deurknop. Wie zou 't horen? - Roze marijntje niet.
Toen stond daar opeens de oude bovenmeester in de klas. Wie zou van hem schrikken? - Rozemarijntje niet. En toen de grote kinderen verlegen zwegen en ook niet wiegden meer, dodeinden Rozemarijntje en
| |
| |
Ries nog samen heerlijk door; - en toen Rozemarijntje opeens de meester óók zag, en de stilte hoorde, die in de klas gekomen was, en óók zweeg,.... toen was 't alleen Ries nog, die met een boze stem nabromde:
Maar - toen zag ook hij, wie daar stond, naast de juffrouw: zijn grote vijand, die hem gepakt had, toen hij weglopen wou; die hem hier gevangen hield; voor wie hij zo bang was.... En Ries bonsde zijn hoofd weer neer op zijn armen, dook weer weg in zijn eigen verdriet. De vriendelijke ogen van de bovenmeester làchten; zijn puntbaard wipte op en neer van stille pref.
‘Wat 'n prachtige klas hebt u vandaag gekregen, juffrouw.... 't Is net de zee....’
‘Ja, ja....!’ knikte Rozemarijntje blij.
‘Ja, meneer,’ zei de juffrouw. ‘Zó'n mooie klas heb ik nog nóóit gehad.’ En ze fluisterde: ‘Een schat van een kind, die Rozemarijntje, meneer; - maar ze zet me de hele boel op stelten.’
De oude meester knikte lachend, en keek de juffrouw medelijdend aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Ja, 't zal nog een zware toer voor je zijn, dat wilde vogeltje te wennen in de kooi.’
Hij stapte op Rozemarijntje toe, kneep haar in haar wang: ‘En was dat een liedje van jou? 't Is prachtig, hoor. Dat moet je mij ook eens leren....’
‘Ja, o ja!’ riep Rozemarijntje blij; en ze stond al rechtop in haar bank, pakte de bovenmeester zó maar bij zijn mouw.... ‘Dan moet u ook een beetje zó doen, zó.... heen en weer! En dikke Dina kon het ook dádelijk,.... zo:
| |
| |
‘Nee, nee,’ riep de bovenmeester verschrikt,.... ‘nù nog niet! Later, hoor! Op een ànder keertje!....’ en hij liep op een drafje de klas uit.
De juffrouw verloor haar ernst; ze scháterde het uit. De kinderen lachten, joelden....
Alleen Rozemarijntje keek verwonderd.... Ja, 't was wel aardig op school, maar ze lachten allemaal zo. Waaròm?
En Ries bleef ook somber-ernstig. Hij schoof alleen nog maar een beetje dichter naar Rozemarijntje toe....
Maar zo is 't gekomen, dat die eerste morgen in school de hele klas van de juffrouw 't mooie liedje van ‘Rozemaria-Rozemarijne’ al kende, en dat al de kinderen die vreemde naam - Rozemarijntje - tòch de mooiste naam van de hele school vonden.
|
|