Rozemarijntje naar school
(1946)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
II ‘Ik durf best!....’Die eerste keer gingen ze samen naar school door de zonneschijn van een vrolijke lente-morgen. Moes zei: ‘Nu word je ècht groot, Rozemarijntje.’ Rozemarijntje liep stilletjes aan moes' hand. Ze zei niets. Ze gingen samen het stille wegje, dat door de landen achter om het dorp liep. Dat was veel korter dan de grote straatweg, waar de auto's reden. 't Was veel mooier ook. 't Ging dwars door de weilanden met koeien en langs de hoge griend; ergens over een sloot lag een plank, die zo lekker doorzwiepte; maar over de brede wetering was een wrak brugje met een leuning; - 't wegje liep door een bos van hoge elzenstruiken, waar 't zo leuk donker was opeens, en op één plek moest je over een houten hek-met-zo'n-schuine-dwarsbalk klimmen; als je op dat hek zat kon je in de verte, over de griend heen, dat rieten dak zien van 't kleine huisje, waar de berebijter woonde. ‘Prettig, hè, dat je naar school gaat!’ ‘Ja,’.... zei Rozemarijntje; maar ze zei het heel zacht. En de koeien in de wei keken haar met hun grote, goede koppen zo vreemd aan, alsof ze zeggen wilden: ‘Scheelt er wat aan? Je loopt zo keurig op het wegje, almaar rechtuit. Wat betekent dat?’.... En toen een leeuwerik hoog in de lucht hing te zingen, en àl hoger ging, en al kleiner werd, kon Rozemarijntje niet eens lekker op haar rug in 't gras gaan liggen en tussen haar vingers door turen waar hij bleef. | |
[pagina 15]
| |
Ze moest naar school.... En toen ze met moes doen zou, wie het vlugst over het hek kon klimmen, verloor zij het; wànt - ze had haar mooie boekentas in haar hand. Ze moest naar school. Die boekentas had ze van haar deftige tante gekregen, en 't was ook een echt dèftige boekentas, met koperen knopjes. Tante had gezegd: ‘Keurig bewaren, hoor! Laat er geen vlekken in komen of kreukels....’ En dikke Dina, de meid van tante, had een mooie inktlap gemaakt met een echte soldaten-knoop er boven-op.... En van moes had ze een mooie houten doos gekregen voor potloden en penhouders en griffels. Als je die doos opendeed, zag je op de binnenkant van het deksel een stoomboot. Die had moes er zelf ingetekend met rode en blauwe inkt, - pràchtig! 't Was net het grote schip van pa, de scheepskapitein; en nu kon iedereen zien, dat Rozemarijntje een zeemans-kind was.... Maar - als je nu met zo'n mooie, deftige tas over een hek moest klimmen, en doen, wie er 't eerst over was, ja, dan verlóór je 't natuurlijk. Ginder zag je de molen, en daar dichtbij, achter die molen, was de school. Rozemarijntje greep gauw moes' hand weer, toen ze over 't hek waren....
Moes was vorig jaar erg ziek geweest, maanden lang. Toen was Rozemarijntje uit de grote stad naar het dorp gekomen en had al die tijd in het deftige doktershuis gewoond. Daar had ze, door haar wilde vrolijkheid, alle mensen betoverd, en alle mensen hielden van haar, zèlfs haar deftige tante, die alleen van | |
[pagina 16]
| |
keurige kindertjes hield; maar Rozemarijntje wist dat zelf niet.Ga naar voetnoot1) Het wonen in de grote stad, na haar ernstige ziekte, was voor moes niet gezond geweest. Toen had de oude dokter, moes' oom, gezegd: ‘Kom bij ons in het dorp wonen; daar is wel een aardig huisje buiten voor je te vinden; en daar is 't veel beter voor je dan in de dompige, drukke stad.’ ‘Ja, zeer zeker,’ zei tante,.... ‘dat moet je zeker doen. En voor 't kindje is het ook uitstekend.’ En dikke Dina, die juist het theewater binnenbracht, had tegen moes gefluisterd: ‘Ja, mevrouw, dóén, hoor!.... En als Rozemarijntje veel jurkjes vuil maakt, zal ik ze wel uitwassen, hoor!’ Moes had geglimlacht, maar haar ogen stráálden. ‘Ja, ja,’ dacht ze vrolijk,.... ‘ik begrijp het wel; - ja, ja, jullie willen allemaal Rozemarijntje dicht bij je hebben; die kleine deugniet heeft jullie allemaal betoverd....’ O, en haar moederhart was er zo blij om. En toen haar man, de zee-kapitein, weer voor enkele weken aan wal was geweest, waren ze verhuisd naar Blijdorp, naar het mooie, stille plekje midden in de weilanden en de grienden. En nu, - in deze jonge, mooie lente, ging Rozemarijntje naar school;.... voor het eerst.
En nu kwamen die beiden het stille wegje af, over een vlonder heen, de molenwerf op. De oude molenaar, een echte brombeer, die helemaal niet van kinderen hield, en die juist zo dikwijls last | |
[pagina 17]
| |
van hen had, doordat zijn molen zo dicht bij de school stond, keek net uit een van de kleine molenvensters. ‘Mogen we even over uw erf lopen?’ vroeg moes. ‘Ja,’ bromde hij nors. Hij keek eens naar Rozemarijntje.... Hij dacht: ‘Alweer een nieuweling zeker; maar van zo'n net meisje zal ik niet veel last hebben.... Ja, ga je gang maar.’
Op het pleintje vóór de school spelen al groepjes kinderen; maar de meesten staan nieuwsgierig te kijken bij de schooldeuren: Er komen nieuwe kinderen vandaag en dan is er altijd wel iets bijzonders te zien.... De oude bovenmeester staat op de stoep en de nieuwe kleintjes mogen het éérst naar binnen. ‘Opzij, jongens! Laat die kleine baas er eens door’.... Een leuk boerenjongetje met dikke, rode appelwangen, maar met schuweoogjes vol angst, wordt door zijn ouder zusje naar de juffrouw gebracht, die in haar klas haar nieuwelingen wacht. Maar als de leuke dikkerd de banken ziet, èn de juffrouw, krijgt hij het zó benauwd, dat hij zich losrukt en er weer van door gaat.... De oude bovenmeester aan de deur vangt hem lachend op. ‘Hola, baas- | |
[pagina 18]
| |
je, dat gaat zó maar niet. Gevangen vogeltjes mogen de kooi niet uitvliegen’.... En dan komt het zusje met een verschrikt gezicht ook aanlopen èn de juffrouw, en samen sjorren ze de vluchteling toch weer de gang door, de klas in. Hij spartelt met armen en benen, roept, gilt: ‘Nee, nee.... ik môt naor me moeder toe!....’ En dan staat Rozemarijntje op de stoep. Ze ziet alles; ze hoort alles.... Ze bijt op haar lip; ze wordt toch een beetje wit om haar neus, en achter haar ogen wordt het zo warm.... ‘Zo, zo, mevrouw,’ zegt de bovenmeester,.... ‘is dat nu Maria van Haarle?’ Maria?.... Rozemarijntje vergeet haar bangheid. Maria?.... Heftig schudt ze: neen! En ze zegt haastig: ‘Ik heet Rozemarijntje....’ ‘Rozemarijntje....?’ De oude meester lacht, en maakt een knipoogje tegen moes.... ‘Heet jij Ró-ze-ma-rijn-tje? Wat een pràchtige naam! Dat is de mooiste naam van mijn hele school. En Rozemarijntje wordt vast een flinke meid, mevrouw.’ ‘Ja, meneer!’ Rozemarijntjes schrik om die bange jongen is al helemáál weg. Die meester zègt haar naam zo mooi, zo deftig, - net zo mooi bijna als haar deftige tante het doet: Ró-ze-ma- rijn-tje!.... En opeens zegt ze: ‘Ik durf best!’ Ze laat moes' hand los en stapt parmantig de gang in, vergeet de meester een hand te geven; - en dàt was thuis toch afgesproken. ‘Ga u nog maar even met haar mee naar de juffrouw!’ zegt meester tegen moes.... ‘Ha-ha-ha! dat is al een flinke meid, mevrouw.’ Rozemarijntje is naar binnen gestapt. De juffrouw | |
[pagina 19]
| |
ziet haar niet dadelijk. Ze staat nog te praten met de slager, die ook zijn jongetje bracht.... En Rozemarijntje wipt maar gauw de voorste bank in, naast het bange, dikke boertje, dat met zijn hoofd op zijn armen ligt te snikken, en helemaal niet luisteren wil naar al de sussende woordjes van zijn grote zus.... Rozemarijntje stoort zich niet aan hem. Ze gaat heel netjes zitten; handen samen, voetjes naast elkaar op de plank. Dat móét in school. ‘Ik ga weg, hoor Ries! Nou moet je zoet zijn, hoor Ries!’.... fluistert het grote meisje, en ze sluipt achteruit, drie, vier stappen ver. Het dikke boertje tilt zijn hoofd wat op, kijkt over zijn mouw heen.... en opeens springt hij overeind, wil mee, duwt in zijn wildheid Rozemarijntje bijna de bank uit.... ‘Ik môt naor me móéder toe!’ Rozemarijntje rolt bijna omver; ze moet schielijk haar ene been weer uit de bank zetten, om zich te steunen. Ze krijgt een kleur van de schrik. Even maar.... Ze pakt het boertje beet, duwt hem stevig neer op zijn plaats.... ‘Dat màg niet! Weglopen in school mag helemáál niet.... Zó moet je doen! Kijk dan!.... Zó!’ En ze zit al weer verbazend keurig, haar handen stijfgevouwen, haar voeten geklemd op de plank, haar neusje strak in de hoogte van keurigheid. En de bangerd naast haar, die om niemand gaf, - om geen grote zus, en geen juffrouw, en geen bovenmeester zelfs, - kijkt het vreemde kind, dat zo opeens de baas over hem speelt, aan met grote, verschrikte ogen - vergeet zijn bangheid, doet ook zijn dikke knuistjes samen, - probeert ook, hijgend en snikkend, zijn | |
[pagina 20]
| |
neusje nat van tranen, een beetje in de hoogte te steken.... De juffrouw heeft, langs de schouder van de slager heen, alles gezien. Haar vrolijke ogen strálen van stille pret. Moes, op de drempel van de schooldeur, heeft ook alles gezien. En die twee, moes en de juffrouw, kijken elkander even lachend aan, en knikken.... Dat wil zoveel zeggen als: Zij is al helemaal thuis in school. Over haar zullen we ons maar niet ongerust maken. Moes gaat heen, ongemerkt. |
|