‘Moesje!.... moesje!’ gilde Rozemarijntje en ze nam een spròng.... een reuze-sprong.... ‘Móésje!’
O, ze plonsde neer midden in het water.
En ze sloeg, ze slóég.... ze sloeg met armen en benen, en schreeuwde hijgend: ‘Moesje.... móésje!’
‘Kind!’ riep een stem beneden,.... ‘kind, wat schéélt er aan?’ En vlugge voeten tipten de trap op.... ‘Ja, ja, hier bèn ik al; wat is er toch?’
Moes boog zich verschrikt over Rozemarijntjes bed. ‘Kindje, word 'es wakker!’
En Rozemarijntje, half-wakker nog maar, zag op eens moes zich over haar heenbuigen. Ze vloog moes om haar hals.... ‘O,.... hh!.... moesje.... hh!.... ik lig.... hh.... in de sloot.... hh!’....
‘In de sloot?.... Domme meid! Je ligt in je bed.’
O heerlijk!.... toen zag Rozemarijntje, dat ze heus in haar bed lag, en dat er helemaal geen beren en geen berebijters en geen schooljuffrouwen waren....
‘O moes!....’ Ze knuffelde zich nòg vaster tegen moes aan, trok moes mee haar bed in.... ‘Hoor 'es! 't Was zo raar, zó ráár....!’ Toen schaterde ze 't uit van de pret om die rare droom, en om haar eigen bangheid.... En ze vertelde alles, àlles, en ze zei: ‘Ik vind raar dromen toch wel een beetje lekker, hè, moes! u ook....?’
‘Ik?.... Boeh! nee hoor! Ik zou bang worden, als een beer mij aan een ketting bond; - en ik zou helemaal niet graag op de knie van de berebijter zitten en muizen aaien.... Boeh, nee!....’ De vrolijke moes schaterde van de pret; maar ze zei toch ook: ‘Voor een schooljuffrouw zou ik helemaal niet bang zijn.’
‘Ja, maar....’ zei Rozemarijntje, ‘tante heeft ge-