| |
| |
| |
8 ‘En ik,... ik ben heel boos op u!’
Weer reden ze samen, Hannes en Rozemarijntje; - bij elkaar, vóór in de auto.
Rozemarijntje had een gesloten brief op haar schoot; - die moest worden weggebracht. De oude dokter had gezegd: ‘Ik heb weinig zieken; die kan ik wel wandelende gaan bezoeken; voor een dag kan ik de auto wel missen. Hannes, jij moet met Rozemarijntje op reis; - ze heeft een heel belangrijke boodschap te doen.’
‘Goed, dokter; graag, dokter! Ik zal best op haar passen, hoor! Vertel u maar eens, waar de reis naar toe gaat.’
Rozemarijntje kwam, in de frisse buitenlucht van de tuin, haar zwakte spoedig te boven. Ze was, na een week in het doktershuis, al veel sterker geworden en kon weer tegen een duwtje. Nu kon de reis, waarover in die dagen al zo vaak gesproken was, ondernomen worden.
‘Ik zal je een brief meegeven!’ had de dokter gezegd.
‘Verlies die niet, hoor!’
‘Nee, o nee!...’
| |
| |
Door de zonnige zomerdag reden ze samen de verte in. Rozemarijntje had haar brief keurig op haar schoot liggen, haar beide handen er zorgzaam bovenop.
Maar een domme kip, die ergens op een smalle landweg net nog vóór de auto heen probeerde over te hippelen, kwam in groot gevaar.
‘Oi!’ riep Rozemarijntje verschrikt, keerde zich wild om: door het achterraampje van de auto zou ze misschien het overreden dier op de weg zien liggen; - ze ijsde!
Gelukkig niet! 't Was een witte. Hij pikte aan de overzij alweer in de grond, alsof er niets gebeurd was.
Maar de brief, de zo zorgzaam bewaarde brief, was van Rozemarijntjes schoot gegleden, op de mat bij haar voeten gevallen. En ze had zoveel aan Hannes te
| |
| |
vertellen over die kip, dat ze aan haar brief niet meer dacht.
En telkens weer was er iets anders te zien langs de weg, telkens weer moest Hannes luisteren naar wat Rozemarijntje te babbelen had. Hij liet haar babbelen, knikte, lachte, had schik in het vrolijke kind.
‘O, een poes!... Pas op!...’
Een grote, zwarte kat zat midden op de weg, heel rustig. Toen Hannes toeterde, keek de zwarte de komende auto aan, stond kalm op, wandelde statig naar de kant; 't was of hij zeggen wilde: ‘Maak zo'n lawaai niet!’ Rozemarijntje balde haar vuist tegen hem: ‘Domkop!’
Eindelijk naderden ze het doel van hun tocht. Ze reden door een dorpsstraat. De auto stopte voor het huis van een oude schoenmaker, die voor zijn open raam duchtig zat te kloppen. Hannes, door het open portierraampje heen, riep: ‘Hé, schoenmaker, vertel me eens, waar is hier bij het dorp ergens het kasteel van de Commissaris?’
De oude schoenmaker keek even op, klopte nijdig door op de grote boerenlaars, en snauwde nors: ‘Doorrije! Bij de drie dikke bomen linksom! Dan zie je 't wel!’
‘Dank je!’ riep Hannes terug. De auto gleed verder.
‘Wat een brommerd, hè?’ zei Rozemarijntje.
Bij de drie bomen linksom...
Een prachtige oprijlaan van zware beukebomen. In de verte schemerde iets wits. Dat moest wel het kasteel van de Commissaris zijn.
Ze kwamen er. De auto reed om het grote bloemenperk heen tot voor de twee grimmige, stenen leeuwen,
| |
| |
die de hoge trappenopgang bewaakten. Hannes stapte uit, klom vlug de stenen trappen op, trok aan de koperen ring, die ook alweer in een koperen leeuwekop hing, en die daarbinnen de zware schel deed klinken... Rozemarijntje, - zij stond, wel erg stil, achter Hannes weggescholen. O, nu ze zo dicht bij de Commissaris was gekomen, nu klopte haar kleine hart toch wel een beetje onrustig.
Een oude, deftige huisknecht, met twee witte baardjes, aan elke wang een, deed open; - een vriendelijke man, maar erg afgemeten.
‘Nee, meneer de Commissaris is op het ogenblik niet in huis; hij is, mèt de rentmeester, het bos ingegaan. U doet het best, met uw auto terug te rijden; de oprijlaan weer uit en een eind links de weg op. Daar is een kleine brug. Dáár ergens, in het bos, zult u meneer de Commissaris wel vinden.’
Hij maakte een deftige buiging voor Hannes en Rozemarijntje en - deed de deur dicht.
‘Dan maar naar het brugje, Rozemarijn.’
Ze reden erheen; maar 't bleek te smal om er met de auto overheen te draaien.
‘Ja,’ zei Hannes, ‘dan moet jij er alleen maar even over gaan om de Commissaris te zoeken... Luister, 'k hoor daar achter de struiken al stemmen, geloof ik.’
‘Ja, ja,’ knikte Rozemarijntje, ‘ik ook.’ Maar er kwam toch een zorgelijke rimpel boven haar neus.
‘Ga maar gerust, hoor,’ zei Hannes. ‘Ik blijf liever hier bij de auto. En jij, jij zelf moet de boodschap doen, heeft de dokter gezegd.’
‘Ja,’ knikte Rozemarijntje, ‘ja.’ Maar de rimpel werd dieper. Toen toch stapte ze het brugje over. 't Móést.
| |
| |
Langs de sloot liep een wegje; ginds maakte het een bocht het bos in. En achter de struiken, terzij van 't wegje, was nu en dan het gerucht van stemmen.
Rozemarijntje, griezelig, stapte door, schrikkerig; - kwam bij de hoek, waar 't wegje omboog.
Klets-krrràk!... Een kapotte dakpan viel voor haar voeten, splinterde aan scherven. Ze schrok. Er lagen al meer scherven op de grond. Toen zàg ze: Om de hoek stond een klein, oud, wit huisje met een strooien dak; maar ernaast leunde een verzakte, kleine schuur, die met pannen was gedekt.
Die pannen waren het, die Rozemarijntje hadden doen schrikken. Een werkman op een ladder, die tegen het schuurtje leunde, was bezig de pannen van het dak te halen. De hele stapelde hij op in de goot tussen het huisje en de schuur, de kapotte en gebarstene smeet hij omlaag.
O, maar door haar schrik heen om die brekende pan brandde opeens die andere: Dit... dit is vast het huisje van de oude juffrouw, en die man begint het af te breken: daar staat een kar met schoppen en bijlen en houwelen...
O, dat màg niet, dat is zo erg voor de oude juffrouw, denkt ze, en in haar schrik zegt ze 't ook: ‘Nee, dat màg niet; ik... ik moet...’
De man kijkt om. Die boze kinderstem opeens achter zijn rug... Hij ziet Rozemarijntje staan, haar kleine vuisten geknepen van kwaadheid. ‘Nee, hoor! Schei uit!...’
Hij lacht, hij begrijpt niets van dat boze, vreemde kind. Weer kletst krakkerend een pan, groen van ouderdom, tegen de grond.
| |
| |
Uitscheien? Niet afbreken die ouwe rommel hier?... Wat heeft dat kind daarmee te maken? En lachend zegt hij: ‘Moet ik uitscheien? Goed, hoor! Ga dat dan maar tegen de rentmeester zeggen. Hij komt daar, geloof ik, aan; daar achter die bosjes. Ha-ha-ha!’
De man heeft er nu al schik van, hoe de rentmeester, die brommerige bullebak, tegen dat vreemde, brutale kind zal uitvaren. Ze mag hier niet eens in het bos komen, en dan nog wel met zo'n rare boodschap. ‘Ha-ha-ha! Wat zal die brommen!’
Rozemarijntje is de lachende man al vergeten. Ze loopt haastig door, om het oude huis heen; de kleine luiken zijn dicht; naar binnen kijken kan ze niet.
En als ze naast het huis is, ziet ze uit een brede boslaan twee meneren aankomen: een lange, statige en -
| |
| |
een korte, dikke, die heel druk praat en met zijn armen zwaait en naar het huisje wijst... Ze duikt verschrikt terug. Die ene, de lange, statige, - dat is de Commissaris; ze herkent hem; de andere, - dàt moet zeker wel de rentmeester zijn.
Stil!... Ze hoort wat: ze praten over het huisje, die twee. O ja, ze kan alles duidelijk verstaan in dat stille bos.
En de rentmeester zegt: ‘De afbraak van dat oude krot is vandaag begonnen. U zult eens zien, hoe móói het hier wordt, als dat lelijke, oude ding is opgeruimd. Morgen laat ik het huisraad wegbrengen naar het dorp. Vindt u dat goed?’
‘Zeker!... Maar is de oude vrouw, die hier woonde, goed verzorgd? Ik ben hier pas zo kort; ik heb haar nooit gezien.’
‘Goed verzorgd, meneer? Uitstekend! Ze krijgt een mooie bovenkamer in het dorp, boven de schoenmaker...’
‘Nu, ik vind alles goed.’
Rozemarijntje?... O, dat erge! dat èrge!
Ja, het móést! het móést!
Met haastige stappen schoot ze achter om het huisje heen de brede boslaan in. Haar wangen waren vuurrood; haar benen bibberden wel een beetje... Het móést! De twee heren, verwonderd om die plotselinge verschijning, zagen haar komen.
De rentmeester, grimmig, keek naar haar, alsof hij haar zo maar verscheuren wilde. Een vreemd kind in het bos? Streng verboden!... Kijk, zo'n brutaal nest!
| |
| |
Dat komt zo maar naar hen toe stappen. Hoe durft ze? De Commissaris, blij verbaasd, kijkt ook naar haar. Een glimlach speelt om zijn mond. Hij herkent haar. Dat is het aardige meisje, dat hij eens ontmoette bij zijn oude vriend, de dokter; maar hoe komt dat kind nu in vredesnaam hier? En wat doet het haastig! En wat kijkt het boos!
Rozemarijntje staat al vlak voor hem, haar kleine vuisten gebald op haar rug, haar hoofd met de gouden krullen hoog naar hem opgeheven: hij is zo làng...
‘En ik... ik ben heel boos op u!’ stoot ze uit.
‘Hè?...’
‘Ik vind u helemaal niet een lieve man.’
Een lach krampt om de lippen van de Commissaris, maar hij wil niet lachen. Hij wil ernstig blijven. Hij begrijpt niets van 't vreemde geval.
‘En,’ zegt hij, ‘en ik heb op een keer zo goed op je zieke varkentje gepast. En vind je me nu geen lieve man meer? Dat is jammer. Waaròm niet?’
‘Ja, maar de oude... de... tante Grietje heeft gehuild. Ik heb het zèlf gezien. En dat is uw schuld.’
De Commissaris moet op zijn lip bijten, om niet te lachen.
‘Tante Grietje...? Wie is dat? Ik kèn geen tante Grietje.’
De rentmeester, druk zwaaiend met zijn armen, wil zich tussen Rozemarijntje en zijn meneer indringen. 't Liefst had hij 't brutale kind maar bij haar schouders gepakt en 't op een draf 't bos ingejaagd; maar dat durfde hij toch niet. Hij gromt: ‘Och, meneer, die brutale meid bedoelt...’
‘Nee!’... De Commissaris wuift met zijn hand de rent-
| |
| |
| |
| |
meester terug. En de rentmeester moet wel gehoorzamen.
‘Nee... Laat de kleine advocaat zèlf spreken.’
‘Tante Grietje, - dat is de oude juffrouw in het ziekenhuis. En ze heeft heel magere wangen, maar wèl met een kuiltje erin... En nou moet Nienke weg. En dat vindt de oude juffrouw zo erg, want ze houdt zoveel van Nienke. Maar Nienke kan geen trappen klimmen op het bovenhuis... Ja, en die schoenmaker is zo'n brommerd. Ik heb het zèlf gezien. En 't mag vast niet, Nienke op de trap...’
De Commissaris schudt zijn hoofd; maar zijn ogen achter de fijne, gouden bril stralen van ingehouden pret om 't dappere kind, al begrijpt hij niets van haar mooie verhaal.
‘Nienke?... Wie is Nienke nu weer? Is dat ook een meisje, net als jij? Een vriendin van je?’
‘Nee, - o nee, dat is een geit.’
‘Een geit?...’
Hij kàn zijn vrolijkheid niet langer bedwingen: hij schatert het uit.
‘Een geit? En moet die de trap opklimmen bij de schoenmaker?... Ha-ha-ha!’
‘Ja, maar dat kàn niet! En de oude juffrouw...’
‘Nee, dàt kan niet. Daar heb je gelijk in. Ha-ha-ha! Een geit op een bovenhuis!...’
De rentmeester schruffelt onrustig met zijn voeten door het zand van de laan... Hè, dat kind! Waarom jaagt zijn meneer het niet dádelijk weg? Maar hij schijnt het te kennen van vroeger.
‘Ja,’ babbelt Rozemarijntje haastig verder, ‘ja, en de pannen vallen allemaal stuk, en de oude juffrouw is
| |
| |
altijd naaister geweest; - dat is heel erg, hè? - en nou moet ze altijd maar wachten, en nou kan ze nooit meer de was drogen op de heg... En haar boontjes...’
‘Ja, maar...’ lacht de Commissaris, en hij begint iets te begrijpen van 't wonderlijke verhaal. ‘Ja, maar hoe kom jij nu eigenlijk hier, en zo helemaal alleen, en zo boos op mij?...’
‘Ja, want de oude juffrouw heeft gezegd, dat u alles goedvindt, wat de rentmeester doet; - en ik vind u echt tòch niet een lieve man; - en 't dak van de schuur is al helemaal stuk; o, als de oude juffrouw het zag, dan ging ze vast wéér huilen. En is dàt niet heel èrg?’
‘Ja, maar...’
‘En ik heb een brief...’
‘Een brief?... Waar heb je die dan?’
‘Ooh!... De brief!’
Rozemarijntjes schrik dringt haar boosheid en haar medelij met de arme, oude juffrouw een ogenblik terug. De brief?... Ze heeft helemáál niet meer aan de brief gedacht. Misschien zal hij...
‘Ooh!... Misschien ligt hij nog in de auto; - misschien. Oom heeft hem zelf geschreven; en ik moest er heel goed op passen; en hij is voor u...’
De hoge, deftige Commissaris vergat al zijn statigheid. Hij bukte zich naar Rozemarijntje, stak haar zijn beide handen toe; zijn ogen straalden van stil genoegen.
‘Hè,’ zei hij lachend, ‘ik vind het niets prettig, dat jij zo boos op mij bent. Zullen wij nu weer goede vrinden worden? Geef me je hand!’
Rozemarijntje zag, hoorde, voelde zijn grote vriendelijkheid; - ze lei beî haar handen in de zijne; ze zei:
| |
| |
‘Ja, een beetje wel; een béétje bent u wèl een lieve meneer, geloof ik...’
‘Kom maar! Laten wij nu samen eerst maar eens de brief gaan zoeken. Waar staat de auto?’
‘Ginder, op de weg: het brugje was te nauw.’
‘En wie zit er in de auto?’
‘Hannes; - ik moest zèlf de brief aan u geven van oom.’
‘Kom dan maar, Rozemarijntje! Geef me maar een arm.’
‘Ja, ja,’ zei Rozemarijntje, ‘maar ik kan er haast niet bij...’
* * *
Samen liepen ze om het huisje heen.
Klets-krrràk!
De Commissaris zei tegen de werkman: ‘Het schuurtje niet verder afbreken. Het dak goed nazien, of 't ook lekt. Nieuwe pannen erop leggen.’
‘Ooh!... O ja, ja!’ juichte Rozemarijntje. Ze begreep... Ze knuffelde van blijdschap haar wang tegen de arm van de Commissaris. ‘Ooh! fijn!’
De werkman zei lachend: ‘Goed, meneer, de jongejuffrouw daar heeft ook al gezegd, dat 't niet mocht van die pannen.’
Ze kwamen bij Hannes, zochten de brief. Hij kwam te voorschijn van onder de mat, verkreukeld en vuilgeschroffeld door Rozemarijntjes voeten.
Ze schaamde zich, probeerde hem nog gauw wat glad te strijken.
| |
| |
‘Geef maar hier,’ zei de Commissaris, een vrolijke lach in zijn ogen, ‘ik zal hem thuis wel lezen; maar ik denk, dat jij de boodschap honderdmaal beter gedaan hebt, dan de brief dat kon. Jij bent een kleine toverheks.’
En voor ze weer in de auto klimt, buigt de Commissaris zich over Rozemarijntje heen, fluistert haar als een schoon geheim in haar oor: ‘Ik zal goed voor je oude juffrouw zorgen, hoor; maar dan moet je niet boos meer op me zijn.’
‘Nee, nee!... Nooit meer; nóóit!’
En Rozemarijntje krijgt ook nog een zoen.
De rentmeester staat in de verte, bij het oude huisje, nijdig naar 't vrolijke spel te kijken. Hij gromt: ‘Zo'n brutaal nest, zo'n vreemde meid! Zou ze nou mijn plan helemaal bedorven hebben? 't Is mooi! Nou!’
* * *
't Was al laat in de middag toen de auto met Hannes en Rozemarijntje weer het dorp van de oude dokter binnenreed. Rozemarijntje, moe van de lange dag, zat in haar hoekje te denken... O, de oude juffrouw! Fijn!
Op 't kerkplein opeens zag ze tante. Weg was haar moeheid... ‘O, mag ik eruit?’
Ze vloog naar haar tante toe, greep haar wild onder de arm, danste van plezier. ‘O, tante, hoor eens! De man, die de schuur wou afbreken, moet er juist nieuwe pannen op leggen. Fijn hè, tante?’
| |
| |
‘Kind nog toe! Voorzichtig toch!’ Het fijne kapsel met tantes deftige hoed erop schudde van de schok.
Maar Rozemarijntje babbelde door, sprong mee aan tantes arm.
En tante, och, ze schudde vertwijfeld haar hoofd. Dat kind! Dat kind!... En word nu eens kwaad op haar! Dat kun je niet. Ze betovert je altijd weer. Ze probeerde haar deftigheid te bewaren; maar schonkelde onwennig met de wilde robbedoes mee. Zó had ze nog nóóit door 't dorp gewandeld.
De oude dokter, op de stoep, zag hen komen... ‘Aha! Dàt is gelukt. Ik zie het al. Het mooie plan van mijn vrouw en mij zal slagen. Rozemarijntje heeft alwéér overwonnen! Mooi zo!’
|
|