| |
| |
| |
9 ‘Och nog toe! Nog toe!’
Een week later, in de morgen.
Zuster Truus is op de zaal. Haar zonnige glimlach schept een stille vrede.
De oude juffrouw zit naast het bed... ‘Ja, ja, zuster, daar zit ik nou weer; ik begin alweer een beetje een gewoon mens te worden. Och nog toe!’
‘Prachtig, opoe!... Maar wij, wij zullen je toch missen als je weggaat; je bent hier zo lang bij ons geweest. En je was altijd een lieve, gemakkelijke zieke, hoor!... Heerlijk, hè, dat je nu weer naar huis gaat.’ De oude juffrouw zit maar stil voor zich te kijken... ‘Heerlijk, dat je nu weer naar huis gaat!’ zegt die vriendelijke zuster. Och nog toe! Ze moest alles eens weten. Neen, de mensen weten niet, wat diepe zorg, wat stil verdriet haar oude hart zo somber maakt. Och, ze hoeven het ook niet te weten; er is immers tòch niemand, die haar helpen kan... Haar oude, mooie huisje, waarin ze al woonde als kind met haar moeder en haar vader als hij niet naar zee was, later met haar moeder alleen, en nu al vele jaren als alleen levende vrouw, - haar huisje, waarvan ze zoveel hield, och, 't
| |
| |
zou nou al wel afgebroken zijn. Neen, in dat huisje kwam ze nóóit meer terug.
Haar hand ging naar haar nachtkastje. Onder wat zakdoeken uit diepte ze een brief op. Ze had hem al zo vaak gelezen; ze wilde hem wéér lezen. Och, en hij maakte haar altijd weer verdrietig... Hij was van de rentmeester; een paar maanden geleden al had zij hem ontvangen. Toen was het grote verdriet begonnen; maar toen ook had zij gedacht, dat ze wel nooit meer beter worden zou; - hier, in het ziekenhuis wel zou sterven.
En nu...? Nog een week misschien, dan mocht ze heengaan. De goede dokter had gezegd: ‘Opoe, je gaat deftig uit rijden. We zullen je in een auto weer naar je dorpje laten brengen.’
‘Och nog toe...!’ In de brief stond ook, dat er een kamer voor haar beschikbaar was in de dorpsstraat, boven de schoenmaker, en dat haar meubels daarheen zouden worden overgebracht.
Ze schudde haar hoofd. Ze vocht tegen haar verdriet. Boven de schoenmaker, die grommige, grimmige man. Ze zou door zijn werkplaats heen de trap op moeten naar de bovenkamer. De trap had ze wel gezien, als ze haar schoenen bracht om die te laten maken, - de bovenkamer nog nooit. ‘Och, och nog toe!’... 't Leek haar alles zo... zo griezelig. En die trap was zo vuil. En waar zouden ze nou haar meubeltjes hebben neergezet? En haar mooie kast, 't grote kabinet van haar moeder nog, - zou dàt wel naar boven hebben gekund?
Ja, maar ze wilde, ze wilde, ze mocht toch niet verdrietig zijn. De Here God had haar toch altijd zo rijk
| |
| |
gezegend. Nu gaf Hij haar de gezondheid weer. Ze moest toch dankbaar zijn... ‘O, Here,’ bad ze in stilte, ‘vergeef mij mijn ondankbaarheid, mijn tobben, mijn verdriet...’
En ze ging zitten denken wáár ze, op haar bovenkamer, haar naaimand, en haar... O, maar Nienke! En 't stille verdriet brandde weer.
Toen ging de zaaldeur open: de dokter in zijn witte jas, een twinkeling van vrolijkheid in zijn ogen.
‘Opoe!’ riep hij lachend, ‘opoe!... Bezoek voor je!’ De oude juffrouw zette grote ogen op.
‘Bezoek?... Voor mij? Dat kàn niet, dokter.’
‘Heus, opoe!’
‘Nee dokter - dat kàn toch niet. Ik heb..., ik heb niemand op de wereld. Wie zou...?’
‘Heus, opoe!... Kijk maar!’
Hij zwaaide de deur helemáál open, en - 't bezoek schóót naar binnen.
De oude juffrouw zàg!
‘Ro... Ro... Roze...!’ hakkelde ze in blijde schrik.
‘Hoe?... Hoe kan...?’ Haar oude handen knepen de stoelleuningen. ‘Hoe kan?...’
Maar vóór ze van de grote, blijde schrik bekomen was, stond Rozemarijntje al bij haar, vlak bij haar, - d'r kleine handen parmantig àchter haar rug, haar ogen stralend van guitige vrolijkheid.
Die Rozemarijntje... Och nog toe! Die vergat eigenlijk helemaal haar oude juffrouw goêdag te zeggen, vergat al de andere mensen van de ziekenzaal, die nieuwsgierig toekeken, en de dokter en de zusters
| |
| |
erbij. Ze dacht eigenlijk maar aan één ding; - aan wat ze daar in haar handen verstopte achter haar rug.
‘O,’ juichte ze, ‘o, u moet raden wat ik in mijn handen heb voor u!... 't Is wit, en 't kraakt een beetje en ik moet er erg voorzichtig mee zijn - en 't is voor u... Raad u eens! Ja?’
De oude juffrouw begreep van dat plotselinge vreemde gebeuren niets. En?... En moest ze nu raden?... Wit? 't Kraakt? Erg voorzichtig zijn?
Ze zei, met een verbaasd gezicht: ‘Moet ik raden? Nou dan!... Een ei!’
‘Ha-ha-ha! Een ei!’ Rozemarijntje schaterde 't uit.
‘Een ei!!... Nee, nee, nòg 'es!’
En de oude juffrouw raadde wéér. Wit? 't Kraakt? Erg voorzichtig zijn?... Wàt moest ze raden? Toen, verlegen een beetje, zei ze: ‘Nou dan, misschien een... een nieuwe muts...’
‘Een muts! Een muts!... O! Ha-ha-ha! O, u bent een domme, oude juffrouw. Ha-ha-ha! Een muts!!’
Toen, ineens slierde Rozemarijntje wat ze zo parmantig achter haar rug verborg te voorschijn, duwde het de oude juffrouw heel haastig in haar schoot... ‘Alstublieft!... Voor u!’
De oude juffrouw, - ze verbleekte van schrik; haar handen beefden, grepen naar het ding op haar schoot: wit, 't kraakte, erg voorzichtig zijn...
't Was... een lange, witte brief. En de oude juffrouw had meteen ook gezien, dat het nèt zo'n brief was, als er een in haar nachtkastje lag. Haar handen grabbelden langs dat witte, kreukelden het al.
‘Met een haarspeld, - dat gaat goed! Dat doet mijn tante ook als er een brief voor haar komt, als ze zo'n
| |
| |
grote haast heeft om te lezen... Zal ik u helpen? Zal ik een haarspeld pakken onder uw muts uit? Zal ik de brief openritsen? Ja?’
* * *
De oude juffrouw heeft de brief gelezen. Tranen hebben haar ogen verduisterd; maar door die tranen heen heeft ze toch het wonder gezien. 't Was geen brief van de rentmeester; 't was er een van de Commissaris zèlf. Kort - zoals voorname heren, die het erg druk hebben, altijd schrijven - stond er:
‘Geachte juffrouw!
Uw huisje wordt niet afgebroken. Uw kleine advocaat heeft het moedig verdedigd. U kunt het weer betrekken, als u genezen is...’
De lange naam onder de brief kon de oude juffrouw niet ontcijferen. En van de brief zelf begreep ze maar een bitter klein beetje; maar dat éne, dat heerlijke, dat wòndere, dat ongelooflijk-mooie, - dàt begreep ze wèl: ‘Uw huisje wordt niet afgebroken’!
‘Och nog toe! Nog toe!’
Tranen biggelden langs haar wangen. Ze keek maar naar de brief; ze wilde zeggen, ze wilde vragen, ze wilde...
Maar - Rozemarijntje had geen tijd. De dokter zei: ‘Kom, Rozemarijn, opschieten!’
En Rozemarijntje, opeens, zoende de oude juffrouw op haar hand... ‘Dàg! Dàg!... Lekker, hè? En nou
| |
| |
hoeft u lekker toch niet de trap op te klimmen bij die nare schoenmaker, en Nienke fijn ook niet, hè... Dàg!’
Ze holde weg, botste tegen de dokter aan.
De deur draaide dicht.
Het bezoek aan de oude juffrouw was voorbij.
De dokter zelf bracht Rozemarijntje weer naar beneden. Vóór de hoge stoep wachtte de auto. Hannes zat vóórin, de oude dokter, die smakelijk zijn pijpje rookte, àchterin. Rozemarijntje kroop blij en wild en haastig weer naast hem, wou alweer beginnen te vertellen... De twee dokters praatten nog even, lachten, knipoogden om de wilde robbedoes; - toen knisterde de auto weer langzaam weg over 't grind van de tuin. Nu ging 't naar moeder... O, Rozemarijntje danste op en neer op 't verende kussen van de autobank. O, wat zou ze nou veel te vertellen hebben thuis! O, en dan zo dicht, zo heel dicht bij moeder weggedoken! O, en als vader dan overmorgen weer thuiskwam, en als...
En tegen haar oom zei ze: ‘O, oom, de oude juffrouw huilde weer. Raar, hè? Maar 't was zeker niet heel ècht huilen, hè, want ze kéék heel blij.’
De oude dokter lachte eens, zei: ‘Een mens kan ook wel huilen van blijheid, Rozemarijntje! - dàt is ook heel echt...’ Toen rookte hij weer rustig zijn pijpje verder, liet Rozemarijntje babbelen met Hannes.
Ja, ja, 't was mooi gelukt, het plan, nog mooier dan hij zelf had kunnen denken. Er was een lange brief gekomen van zijn oude vrind, de Commissaris. In die brief werd verteld, hoe dapper die dag in 't bos Roze- | |
| |
marijntje haar oude juffrouw, het huisje, de geit, de boontjes, de was verdedigd had, - hoeveel pret hij had gehad om 't vrijmoedige kind, - hoe hij zeker voor 't oude mens verder zorgen zou.
Bij de brief was een andere brief ingesloten. Voor de oude juffrouw zelf. Die brief moest Rozemarijntje haar zelf gaan brengen. Aha! Dat was nu gebeurd... Maar - Rozemarijntje zèlf behoefde van al die grote-mensen-dingen niets te weten.
De Commissaris had nòg iets gevraagd... Ja, ja, daarvoor zou de dokter ook zorgen.
* * *
In de auto, op weg naar haar dorp, had ze zitten denken hoe ze haar huisje wel zou weerzien. Ze was zo lang weg geweest... Och nog toe! 't Zou wel erg vuil geworden zijn; tussen de gele stenen van het straatje voor de deur zou wel gras zijn gegroeid; haar tuintje zou er wel verwilderd uitzien; en binnen, - wat zou het binnen stoffig zijn! En 't schuurtje!... Als de oude goot er maar niet was afgevallen in die tijd. Och nog toe! Maar dat was allemaal niet erg, neen, hoor! Ze was zo gelukkig, zo innig dankbaar. Hoe dat geluk, die grote zegen van God, zo ongedacht gekomen was, kon ze maar niet goed begrijpen. Maar 't wàs er! 't Was er! De auto reed nog te langzaam naar haar zin.
En ze kwàm thuis!
Och nog toe. Nog toe!
| |
| |
De luiken open. Haar gele straatje keurig geschrobd; geen sprietje gras erin. Het schuurtje? Hoe was 't mogelijk? Een nieuwe goot; nieuwe pannen. En Nienke, in het hok met vers stro, blaatte haar blij tegen door de openstaande deur. Haar tuintje gewied, netjes aangeharkt.
En toen ze in haar kamertje kwam...
Tranen sprongen in haar ogen; maar door die tranen heen, net als bij de brief, zàg ze toch, zàg ze!... Alles blonk van helderheid. En op de tafel voor het raam stond een grote ruiker rode rozen. En tussen die rozen in...!
| |
| |
Een snik schokte door haar keel. Tussen die rozen in stond Rozemarijntje; - een groot, mooi, lachend portret. Hoe was 't mogelijk...
Ze zakte neer op haar stoel; - bij het raam.
Maar ze kon in haar grote blijdschap geen woorden vinden. Ze kon alleen maar zacht schreien van dankbaarheid.
Dat was haar gebed.
Wonderlijk! Wonderlijk! Hoe was dat alles zo gekomen? Ze wist het niet; begreep het niet.
Dat de Commissaris alles zo keurig in orde had laten maken, kòn ze ook niet weten. Dat hij aan de oude dokter geschreven had: ‘Bezorg me een mooi portret van Rozemarijntje: ik wil dat oude mens verrassen, en ik zal haar ook wel eens gaan opzoeken als ze weer thuis is,’ - dàt kon ze nog minder weten. Maar - dat achter al deze wonderlijke dingen dat kind, die wilde, aardige bengel, school, - ja, dàt vermoedde ze wel. Maar hoe? Neen, 't was haar duister.
Ze zat maar, - stil en gelukkig.
‘Rozemarijntje, - jij, jij! Och nog toe! Hoe had ik ooit kunnen denken, dat er in die nacht, toen jij zo ziek, zo bleek, zo stil op de ziekenzaal werd gebracht, een engeltje binnenkwam van God gezonden; - voor mij, verdrietige, eenzame vrouw? Ik wist het niet; jij wist het niet; niemand wist het, dan de Here God alleen.
Och nog toe!... Jij, een engeltje? Jij was een raar engeltje, een wild, vrolijk engeltje, een robbedoes. Je leek meer een bengel dan een engel. Maar de Here God
| |
| |
heeft jou een hart van goud gegeven... Mijn lieve kind, je weet het zelf niet. Dat hoeft ook niet. Dat is goed; dat is heel goed!
Wat kan ik doen voor jou?
Ik zal voor je bidden, hoor! Elke dag weer... Mijn schat!
Och nog toe! Nog toe!’
|
|