| |
| |
| |
7 ‘Oom komt ook nog even kijken!’
Twee dagen later.
Rozemarijntje stapt, netjes aangekleed, over de zaal. Zuster Truus heeft vanmorgen Rozemarijntjes krullen extra geborsteld; ze glanzen in de zon. 't Is de morgen van het afscheid... Zo dadelijk zal de auto komen, die Rozemarijntje naar haar oom en tante brengt.
Nu loopt ze rond om overal handen te geven. Bij de vrouw, die zo dikwijls erge pijn lijdt, moet ze dat heel voorzichtig doen. Van de dikke slagersvrouw krijgt ze drie dikke chocoladerepen mee voor onderweg. Bij de mooie juffrouw met de glimmende nagels en de poederdoosjes vraagt ze: ‘Mag ik ook?’ Ze mag; en tussen al het moois uit kiest ze de lippenstift en wrijft die stevig over het puntje van haar kleine neus... En verder huppelt ze.
De oude juffrouw lag maar stil te kijken naar haar kleine vriendin, die zo dadelijk zou heengaan. Om haar bleke lippen was een glimlach: ‘Dat kind toch! Och nog toe!’ Maar diep in haar oude, moede ogen was een stil verdriet: wat zou ze haar robbedoes missen.
| |
| |
‘Och nog toe!’ En 't zou weer zo stil worden, zo eenzaam in de hoek bij het raam...
De hoofdzuster komt binnen; achter haar zuster Truus.
‘De auto staat voor. Ben je klaar?’
‘Ja, ja,... o ja!’ zegt Rozemarijntje blij.
‘Nu ga je de “berebijter” verlaten, hè?’
‘Ja, ja... o já!’ zegt Rozemarijntje nòg blijer...
‘Maar u bent ook wel een beetje de overste; die heeft zo'n witte snor, zo'n krulsnor; en die kan óók niet lachen. Hij is toch een hele goeie, bèste overste. U kijkt net zoals hij. Ik vind u toch ook wel een beetje, een héél klein beetje lief.’
Dan vliegt ze naar de oude juffrouw toe, slaat beide armen om haar hals en zoent haar, zoent haar wangen, haar neus... ‘Dàg! Dàg!...’ En 't is, of ze toch eigenlijk zeggen wil: ‘Ik vind het zo erg, dat u nou alleen blijft!’ Met woorden kan ze dat niet; met haar wilde zoenen wèl.
Dan ziet ze, hoe het nette, witte mutsje van de oude juffrouw helemaal scheef is gezakt. Ze schatert!...
‘O, uw muts staat zo scheef. Ik zal...’ Ze trekt de muts haastig weer recht, duwt een vlok van het vlossig witte haar er weer onder... ‘Dàg!’
De oude juffrouw?... Dikke tranen branden in haar ogen.
Rozemarijntje holt weg, - naar de deur. Ze heeft die tranen gezien, en dat doet pijn.
‘Wacht! Wacht eens even, Rozemarijn!’... Zuster Truus krijgt haar net nog te pakken en zakt op haar hurken naast de wildzang neer... ‘Je ene schoenveter is los.’
Dan - als dat vriendelijke gezicht zo dicht bij haar is,
| |
| |
kàn Rozemarijntje het niet laten. Ze zoent zuster Truus even, gauw, op haar wang.
De hoofdzuster ziet het. En even, éven toch benijdt ze zuster Truus. Zij, zij zèlf is maar ‘een beetje, een héél klein beetje lief’.
Een zoen? Die krijgt ze niet. Natuurlijk niet. Dat hoort ook niet. En toch vindt ze 't jammer.
In de gang komt de dokter haar tegen.
Hij steekt zijn hand al uit: ‘Dag, Rozemarijn! De groeten aan de “echte” dokter, hoor! Mijn baard wil nog niet erg groeien, vind je wel?... Stil 'es! Wat is dàt?’ Dokters zien dadelijk alles. Van Rozemarijntjes rode neuspunt begrijpt hij niets. Zij zelf is dat rare spel alweer lang vergeten.
‘Wat is dat voor rood op je neus?’
‘O, dat?... O, dat is van de lippenstift, dokter.’
Hij lacht. Hij móét wel. Zo'n mooie patiënt heeft hij nog nooit het ziekenhuis zien verlaten. Ha-ha-ha!... Hij knuffelt haar vrolijk gezicht met de gouden krullen tussen zijn beide handen... ‘Dàg!’
* * *
Zuster Truus heeft Rozemarijntje achter in de auto willen zetten, - daar zit ze het gemakkelijkst, - een reisdeken om haar heen willen wikkelen voor de tocht; maar Rozemarijntje is haar ziek-zijn al helemaal vergeten.
‘Nee, nee!... Dáár! Mag best, hè?’
Van Hannes, de koetsier van vroeger, die nu de chauffeur is van de dokter, màg het. Hij heeft Rozemarijntje zo lang niet gezien: hij vindt het wel aardig, dat ze zo
| |
| |
graag naast hem wil zitten, vóór in de wagen. Maar als de zuster het niet goedvindt... Die is de baas.
Zuster Truus?... ‘In vredesnaam dan maar, kleine lastpak; maar ik zal je goed instoppen, hoor!’
En als de auto wegrijdt, kan Rozemarijntje enkel maar met haar ene hand boven de deken uit ‘Dàg!’ zwaaien, zo stevig zit ze ingepakt. Maar ze wringt haastig haar arm los... ‘Mag ik, mag ik even toeteren?’
Hannes knikt. Rozemarijntje duwt uitbundig op de claxon. Het getoeter davert door de stille ziekenhuistuin.
Zuster Truus, een beetje doorgezakt op haar hurken, om Rozemarijntje tot het laatst toe te kunnen zien in de lage auto, wuift met beî haar armen... ‘Dàg! Dàg!’ Als ze weer naar binnen gaat, naar de andere zieken terug, glimlacht ze, schudt haar hoofd... ‘Jammer toch, jammer, dat het leuke kind wèg is!’
Rozemarijntje heeft zich weer in haar reisdeken teruggekronkeld. Hè, zo raar! 't Is net of haar hoofd telkens omvallen wil, alsof daarbuiten alles langzaam draait en scheefzakt; - zo akelig!
Ze doet haar ogen dicht, duikt diep weg in haar deken. Hannes, die eens naar haar kijkt, begrijpt dat wel: Die kleine druktemaakster schijnt helemaal vergeten te zijn, dat ze zo erg ziek is geweest, en zwak is geworden en zo lang op haar bed heeft gelegen. Nu, opeens weer in de drukke wereld, móét ze wel duizelig worden... Hij zal haar maar stil laten zitten, en niets zeggen, en maar heel langzaam rijden; - als ze straks de stad uit zullen zijn, op de stille buitenwegen, zal 't wel overgaan.
| |
| |
Telkens weer kijkt hij naar haar. Haar hoofd zakt al schuiner tegen de hoog opgestopte deken. Hij glimlacht tevreden.
Rozemarijntje is in slaap gevallen.
* * *
Toen ze die avond in de schemer op de divan lag in de deftige kamer van haar deftige tante, sliep ze niet meer; toen had ze weer alle praats.
Ja, ze was het liefst maar door het huis gaan hollen, met Nero dollen, aan dikke Dina gaan vertellen van 't ziekenhuis en van de oude juffrouw, die ook een kuiltje in haar wang had net als zij, - maar daar was geen sprake van.
‘Je heel rustig houden, mijn kind!’ had oom gezegd.
‘Je bent na je operatie nog zwak en je moet langzaam aan weer sterk worden. Ik ben een “echte” dokter, nietwaar? Ik zal wel zeggen hoe 't moet.’
En Rozemarijntje had het op de divan best naar haar zin.
Vanmiddag, toen de auto de tuin binnenreed, o, dat was aardig geweest! Tante, mèt haar mooie bril, stond op de hoge stoep; dikke Dina kwam aanschommelen om Rozemarijntje, in de deken, uit de auto te dragen. Ha-ha-ha! Dat hoefde helemaal niet! En Nero wilde haar ook al pakken op hondemanier; hij sprong met beide poten op haar schouders. Nou, toen moest ze toch wel even erg haar best doen, niet omver te rollen... Oom was later thuisgekomen.
Nu, in de schemer, babbelden ze samen: oom, die zijn
| |
| |
pijpje zat te roken bij het open venster, - tante, die keurig rechtop op de voorkant van een stoel, dicht bij de divan, een fijn kantwerkje zat te haken, - Rozemarijntje, die dan op haar rug, dan op haar buik, dan op haar knieën over de divan woelde.
Oom vertelde, dat Rozemarijntjes moeder aardig beter werd, alweer eens op een ruststoel in de tuin had gelegen, - dat er een telegram van Rozemarijntjes vader was gekomen; zijn schip had averij opgelopen, moest in een vreemde haven gerepareerd worden; toch hoopte hij binnen een paar weken weer thuis te zijn. Moes had een lange brief aan oom geschreven. Vóór vader thuiskwam, moest Rozemarijntje ook weer bij moeder zijn.
Tante vertelde van Nero, die ook al ziek was geweest en helemaal geen suikerklontjes meer lustte; en dat Rozemarijntje nu straks weer zou slapen gaan op dezelfde logeerkamer, waar ze ook geslapen had, toen ze de allereerste keer in 't doktershuis kwam... ‘Ja,’ zei tante, ‘en weet je nog wel, dat Nero toen ook bij jou in bed was gekropen? Foei toch... En weet je nog, dat je hem soms zo maar je hele kleine hand in zijn bek stak, en hem de oude hoed van Dina op zijn kop vastbond? Foei toch!’
Rozemarijntje straalde. Ja, ja, dat wist ze nog. Tóén was tante om dat alles boos geweest, nu moest ze er eigenlijk om lachen.
Rozemarijntje babbelde: ‘U zegt altijd: “Foei toch!” De oude juffrouw in het ziekenhuis zegt altijd: “Och nog toe!” Zo aardig!’
En over al de dingen van vroeger praatten ze, lachten ze: over het rijden op de koe, over de kikkers in tantes
| |
| |
schoot, over het kruipen bij tante in bed, toen 't zo onweerde - met haar schoenen aan... Over...
Toen zei tante, terwijl ze haar hoofd schudde en toch lachen moest: ‘Ja, foei toch, en weet je nog wel, dat jij, dom kind, die voorname meneer zo'n vies, klein varkentje op zijn schoot zette en zei, dat hij erop passen moest? Weet je nog wel, - die voorname Commissaris der Koningin?’
Rozemarijntje, die luisterde, lachte, meebabbelde, trok ineens een diepe rimpel boven haar neus. 't Was, of ze schrok: De Commissaris?...En... en... zou dàt...? Maar ze zei niets. Ze lag een hele poos te denken, languit op haar rug, haar hoofd aan 't voeteneinde van de divan, haar beide armen onder haar gouden krullebol.
* * *
Tante had haar die avond zelf naar bed gebracht, haar warm onder gestopt, haar keurig een zoen gegeven op haar voorhoofd. ‘Slaap wel, mijn kind... Oom komt ook nog even kijken.’
En oom was gekomen.
‘Ik ben de dokter. Ik breng een lekker drankje voor je mee uit mijn apotheek. Dan kun je heerlijk slapen en goed uitrusten. Je moet weer een ferme, sterke meid zijn, als je naar je vader en moeder teruggaat, hè?’... Hij voelde haar de pols, keek eens, zoals dokters altijd doen, diep in haar ogen. Hij was tevreden.
‘Nou, kind! Welterusten, hoor!’
Nog even knuffelde hij haar haren, zoende haar op beî haar wangen. Brrrr! Zijn lange baard kriebelde zo,
| |
| |
en toch vond Rozemarijntje het fijn. Ze sloeg haar armen om zijn hals. ‘De dokter in het ziekenhuis was ook wel een aardige dokter, maar die zoende mij nooit.’
Oom lachte, wilde heengaan.
‘Oom!...’
‘Ja, wat is er?’
‘O, oom...!’ Even haperde ze, maar ze zette toch door. ‘O, oom, ik vind die Commissaris helemaal niet een lieve man.’
‘Zo, zo! Dat is jammer voor de Commissaris. Maar - waaròm niet?’
‘Ja, hij vindt alles goed, wat de rentmeester zegt - ja, en de oude juffrouw heeft gehuild; - ja, en Nienke - dat is de geit - kan helemaal niet de trappen opklimmen van het bovenhuis; en de oude juffrouw houdt zoveel van Nienke.’
De oude dokter zette grote ogen op. Waarover babbelde dat wonderlijke kind nu opeens? En 't was haar echt menens: haar gezicht stond zo ernstig en in haar ogen was iets van boosheid, ook iets van verdriet. Vreemd. Hij móést wel luisteren naar haar.
Hij ging rustig op de stoel naast haar bed zitten. ‘Ziezo, en vertel me nou eens alles van je oude juffrouw en haar verdriet. Rustig vertellen, hoor! Niet alles door elkaar haspelen. Ik luister.’
Toen, die avond, heeft Rozemarijntje de droevige geschiedenis van het oude huisje, dat zou worden afgebroken, verteld. En van de rentmeester, die zo nors was, en van de Commissaris, die alles maar goedvond... ‘Vindt u de Commissaris nou een aardige man? Nee, hè?’
| |
| |
De dokter glimlachte. Hij zei: ‘Nee, ik ook niet. Maar hoor eens! Nou slapen gaan. En dan praten we morgen wel weer eens verder over dit verdrietige verhaal. Goed?’
Hij ging heen. Op de gang mompelde hij in zich zelf: ‘Zo'n kind toch!’
Die avond heeft Rozemarijntje, diep weggedoken in haar bed, dommelig al van de slaap, toch nog voor de oude juffrouw, die nou zo alleen lag in de hoek van de ziekenzaal, gebeden; - voor het oude huisje, voor Nienke, de geit...
In de zaal van het ziekenhuis diezelfde avond brandde weer alleen de kleine lamp hoog aan 't plafond, spreidde haar trieste schemerlicht.
De oude juffrouw in de hoek kon niet slapen. Als ze naar 't afgehaalde, lege bed van Rozemarijntje keek, voelde ze zich zo vreemd alleen, zo eenzaam. En 't stille verdriet om haar oude huisje, dat ze niet weer zou zien, knaagde aan haar hart.
De dokter was die middag nog bij haar geweest: ‘Nou is je kleine vriendin weg, opoe. Jammer, hè? Maar je gaat best vooruit. Over een paar weken, als alles goed gaat, jagen we u ook naar huis.’... Die dokter maakte altijd grappen; - een beste man.
Maar... ‘Naar huis!’ zei hij. Och nog toe! Hij moest eens weten van haar verdriet!
Och, maar ze mòcht toch niet zo verdrietig zijn, zo ontevreden. Haar lot in vreugde en verdriet, in leven en in sterven was toch altijd in Gods hand. Hij had haar
| |
| |
lief, zoals niemand haar liefhebben kon. Hij zou wel voor haar zorgen; - ook op het bovenhuis.
Ze bad. Ze bad voor zich zelf, om altijd tevreden te mogen zijn en dankbaar; ze bad ook voor de vrouw in het bed tegenover haar, die zoveel pijn lijden moest; ze bad ook voor Rozemarijntje, haar schat, die ze weer verloren had, maar die ze nooit zou vergeten. En 't werd goed, 't werd rustig in haar oude ziel.
God was getrouw. Hij vergat haar nooit, en nèrgens. Dat wist ze vast.
Hier, op de wijde wereld, och nog toe, wie van al die mensen zou hier aan háár denken, - aan háar, oude, eenzame vrouw? Niemand.
Maar 't was toch goed, tòch goed!
|
|