| |
| |
| |
6 De zwachtel
Een paar dagen later; wéér op een morgen, toen al de patiënten verzorgd waren, de zon vrolijk de ziekenzaal binnenscheen, kwam de hoofdzuster nog eens statig haar ronde doen.
Ze knikte tevreden... Ja, alles was in keurige orde: de dekens op alle bedden lagen netjes, de kast was gesloten, de vloer, geboend, glom als de zee, en de stoelen tussen de bedden stonden recht. Ja, ja, zo hoorde het. En de vrouw, die zoveel pijn lijden moest, was vanmorgen gelukkig ook erg rustig.
Bij de deur naar de gang keerde de hoofdzuster zich nog even om, keek als een strenge overste, die toch wel tevreden is over zijn keurige, gehoorzame soldaten... Dat meisje daar bij de kast, - waarmee lag ze nu toch te frommelen onder haar deken? 't Was wel een aardig kind; maar zo onrustig, zo weinig ordelijk. Jammer! Ze schreed de gang in; de deur achter haar draaide zacht dicht.
Rozemarijntje, onder haar deken, frommelde nog even; maar toen de hoofdzuster verdwenen was, trok ze 't lange, zachte, witte ding toch te voorschijn.
| |
| |
De oude juffrouw naast Rozemarijntje dommelde. Die morgen was de dokter lang bij haar geweest, had vrolijk met haar gebabbeld; haar moed ingesproken: ‘Hoor eens, opoe, je gaat goed vooruit. Ik geloof waarlijk, dat je over een poos weer zeggen kunt: “Dag, zusters, dag, dokter, ik ga gelukkig weer naar mijn huisje; ik heb hier nu lang genoeg gelegen...” Ja, en die kleine druktemaakster naast je heeft door haar vrolijkheid je nog een beetje eerder beter gemaakt.’
Och nog toe! Die dokter!... Ze had lang liggen nadenken over zijn woorden. Ja, dat van Rozemarijntje was waar; - maar dat die dokter gezegd had van haar heengaan weer naar haar huisje,... o, dat had zo'n pijn gedaan. Hij wist het niet; natuurlijk niet; maar zij, zij wist wel, hoe erg het was. Och, òch nog toe!
Langzaam was zij, met haar stille verdriet, ingedommeld.
Rozemarijntje hàd geen slaap.
Ze vond het zo'n fijn spelletje de lange, witte, zachte verbandzwachtel keurig netjes op te rollen; - ze was nu net een echte verpleegster. Zuster Truus, die kon het goed. En zo gauw!
Die zwachtel, - o, gelukkig, dat ze hem nog net op de grond had zien liggen, vlak bij haar bed, een heel eind uitgerold, vóór de hoofdzuster bij de kast kwam! Ze had hem nèt nog weten te pakken, en hem maar vliegensvlug onder haar deken weggefrommeld; het losse eind ook... Ja, ze kon zich nu al veel beter bewegen dan in de eerste dag hier in 't ziekenhuis. Ze had ook al eens op een stoel mogen zitten, buiten bed.
| |
| |
Die zwachtel - zuster Truus had hem zeker uit de kast laten rollen - is zo'n aardig speelding opeens. Nu, bóven de deken, gaat het - netjes - oprollen veel beter dan ònder de deken...
Opeens, - floep! Daar schiet de dikke, ronde tol tussen haar ijverige vingers uit, duikt naar de vloer. O, gelukkig! het losse eind weet ze nog te grijpen; maar het ding zelf ligt ver weggerold langs de kast.
Trekken!... Gauw, gauw! Want als de hoofdzuster terugkwam...!
Trekken aan 't losse eind!... Ja, maar hoe haastiger ze trok, hoe verder de dikke rol wegdanste. Trekken, tòch trekken! Vlugger nog... Och, er lag al een hele hoge berg afgewonden zwachtel op haar buik... Trekken! rukken! Ja, ja. Na een felle ruk rolde hij dichterbij. Met haar éne been uit bed kon ze 't nare ding toch eindelijk te pakken krijgen.
O, en nou oprollen weer, draaien en winden zo snel ze 't maar in haar vreemde bangheid kon. Als de hoofdzuster 't zag!... Die bolle, witte berg op haar buik werd, zo heel langzaam maar, een beetje kleiner. Rollen, rollen maar...!
En - de berg wèrd kleiner; - haar bangheid ook. Ze begon dat oprol-spelletje wel weer aardig te vinden. En als 't klaar was, zou ze 't nare rolding stilletjes bewaren voor zuster Truus; de hoofdzuster zou niets merken.
't Was wel een beetje rommelig opgerold in de haast. Weet je, ze zou om de dikke bobbel heen een lus strikken, - dan kòn hij niet uitrollen meer; - o ja, en dan een lang eind overhouden; dan had ze net een bal aan een touwtje. Leuk!... En 't lukte. Ze snoerde de lus
| |
| |
stijf om de bol heen, en slingerde zo leuk met haar bal heen en weer; slingerde...
De oude juffrouw dommelt nog; haar ene hand ligt op het dek.
In Rozemarijntjes ogen straalt de guitigheid. Zal ze 't doen? Ja, ze dóét het: ze gooit haar bal over 't bed van de oude juffrouw, houdt hem aan 't losse einde stevig vast... En nou langzaam terugtrekken, dat de ronde bobbel net over de hand van de oude juffrouw hobbelt... O ja, ja, 't gaat zo mooi! 't Lukt; maar wakker worden doet de oude juffrouw niet; ze voelt het zachte ding niet.
Nòg eens!... O, zal ze, zal ze...? Ja! en de bobbel vliegt al over het hoofd van de oude juffrouw heen. O, mooi gaat dat! En nou langzaam terugtrekken; zó, over de muts heen van de juffrouw, èn... Och, als de bobbel over de muts schuift, rolt hij om, zakt over 't gezicht van de oude juffrouw, blijft haken achter haar spitse neus... O, en dat kriebelt zo! Ze trekt, half in slaap nog, heel rare griezelgezichten, graait met haar magere hand naar haar neus, doet verschrikt haar ogen open... Mis! Iets zachts, iets wits, iets raars vliegt weg over haar gezicht... Wat is dat? Hè, kwam Nienke nou opeens van de trap van 't bovenhuis rollen? Droomde ze? Nee toch!
Dan ziet ze...! Dan ziet ze Rozemarijntje op haar knieën in haar bed zitten en schateren van pret! - iets wits, iets raars in haar handen.
‘O, bent u... bent u... boos?’ vraagt Rozemarijntje, hakkelend van de lach.
| |
| |
‘Boos?... Op jou? Wel nee, mijn kind. Och nog toe! Maar wat is er gebeurd?’
‘Zal ik..., zal ik het nog eens doen, ja?’
‘Nog eens doen?... Wàt?’
Maar - van de overzij van de zaal komt een vrolijke lach... ‘Zeg, Rozemarijn, gooi 'em eens hierheen!’ 't Is de dikke slagersvrouw, beî haar zware handen al klaar om de bal te vangen.
‘Ja, ja!...’ Rozemarijntjes ogen stralen van dolle vrolijkheid... ‘Ja!’ En haar mooie zwachtel-bal met het slierende, losse eind achteraan vliegt al door de lucht, net een dikke, witte vogel met een reuzenzwiebelstaart.
Rozemarijntje heeft goed gemikt. De zwachtel-bal rolt naast de goede dikzak in bed... ‘Net raak! Ha-ha-ha!... Nou ik!’
De dikke slagersvrouw kan niet zo goed richten: de bal vliegt wel naar de overzij terug, maar komt terecht in het smalle straatje tussen Rozemarijntje en haar oude vriendin, en... rolt weg onder 't bed van de oude juffrouw.
‘Och nog toe!’ De oude juffrouw wil het ding nog grijpen; Rozemarijntje in haar wilde haast wil 't ook grijpen: ze bonzen hun hoofden tegen elkaar...
‘Au!... Och nog toe!’ 't Doet pijn; ze moeten er toch om lachen, allebei. Rozemarijntje kijkt wel even verschrikt naar de rode plek op 't witte voorhoofd van de juffrouw.
Maar de bal...!
Rozemarijntje wipt uit haar bed, ligt al op haar knieën tussen de twee ledikanten in, bukt haar hoofd, zoekt... Ja, dáár, diep weg, ligt hij. Ze móét hem grijpen. Op
| |
| |
haar buik schuift ze verder onder 't bed, krijgt hem aan de afhangende slier al te pakken...
‘Sssst! Stil!... O, Rozemarijntje! Pas op!’
De zaaldeur kraakt; gaat een klein eindje open; er klinken stemmen in de gang; maar niemand weet nog, wie binnenkomen zal.
‘Sssst... Weg!’
De magere hand van de oude juffrouw hangt uit bed, wuift: ‘Weg!... weg! Als je nu te voorschijn komt, zien ze je dadelijk. Weg!... Blijf daar!’
O, gelukkig! gelùkkig! De zaaldeur draait ook weer dicht; er is niemand binnengekomen. Gelukkig!
‘Gauw! gauw! Rozemarijntje, gauw!’
De oude juffrouw zegt het; de goede dikzak van de overzij roept het; andere zieken ook. 't Is, of ze allemaal de wilde ondeugd helpen willen.
En Rozemarijntje...? Ze duikt op, rolt in haar verwoelde bed, trekt de verwarde dekens hoog over zich heen. Maar - de bal, haar mooie schat, is gered, wordt diep onder 't kussen bewaard voor zuster Truus.
O ja, - duizelig is ze wel. 't Lijkt, of de hele zaal langzaam draait. Zo akelig...!
‘Deugniet!’ bromt de oude juffrouw, ‘je màg niet zo wild zijn; je bent nog veel te zwak. Nou, rustig zijn, hoor!’
Rozemarijntje ligt stil. Dat akelig duizelige gaat langzaam over en haar guitige ogen kijken alweer, over de rand van de deken heen, de zaal in.
‘Ha-ha-ha!’ lacht de dikkerd aan de overzij, ‘zullen we nog 'es ballen, Rozemarijn? Nee, hè?...’
‘Nee,’ schudt Rozemarijntje, ‘nee!’
Maar...
| |
| |
Ze heeft toch wel erge zin in nòg een spelletje, een ànder spelletje. O ja, en ze weet al wat.
Ze frommelt de bal weer van onder 't kussen te voorschijn; de lus wordt losgemaakt; nu is 't weer zo'n heel lange, opgerolde reep. Zie je, en als ze die nou vastmaakt aan...
Ja, ze dóét het! Dat is wel een mooi, stil spelletje; dan kan ze blijven liggen, netjes onder de deken; keurig, stil!... Maar nou eerst dat ding vastmaken.
Op haar knieën kruipt ze naar het voeteneind van haar bed en daar, aan de metalen rand, wordt het ene einde van de zwachtel vastgeknoopt... Ja, maar een teugel is toch altijd dubbel. Vooruit maar! Gauw de bobbel helemaal afrollen en dan het andere eind ook vastknopen aan de bedrand, een eindje van de eerste knoop af... O ja, ja! Net ècht! Een heel lange paardeteugel! En zo lang, làng...
O, lekker! Ze glipt weer terug onder de deken, maar de teugel houdt ze vast. Nieuwe, fijne pret tintelt in haar ogen.
‘Huup, peerd!’
De oude juffrouw schudt glimlachend haar hoofd.
‘Och nog toe!’
Dan ineens zegt Rozemarijntje tegen haar: ‘Wil u ook meerijden, mevrouw? Dan gaan we samen theedrinken in uw...’
‘In uw huisje...!’ wil ze zeggen, maar opeens moet ze denken aan het verdriet van de oude juffrouw. Nee, nee! Dàt niet... ‘Dan gaan we samen naar het bos; - beukenootjes zoeken, hè?’
‘Ja, ja, goed!... Maar rijd niet in de sloot, hoor!’
‘Huup!’
| |
| |
Ah! 't gaat zo mooi, zo wild! Rozemarijntje ligt languit, probeert toch op en neer te deinen; ze trekt, ze rukt aan de teugels; haar wangen gloeien van pret...
‘Huup, peerd!’
Maar een koetsier kan toch niet liggen. Ze gaat zitten, danst op en neer. ‘Huup!’... Ze gaat staan. Dat is nòg mooier! De teugels staan schuin; ze kraken, - zó stevig moet de koetsier het paard mennen en op haar voeten veert ze op en neer... ‘Vôrt! Huup! Harder!’ Dan opeens..., o, dan weet ze nòg iets, iets veel en véél mooiers nog...
‘Een arreslee!... O ja, ja, een arreslee!’
Ze legt haastig en blij haar kussen op één zijde, sleept haar dekens op, maakt van die dekens en het kussen een berg. En boven op die berg zit ze, aan elke zij een been, net zoals de arreslee-rijders zitten op het smalle bankje achteraan... ‘Ring! ring! ring!... Ring!’ ‘Kind! Kind! Och nog toe!’ schrikt de oude juffrouw... ‘Kind, maak je niet zo moe...’
Rozemarijntje hoort het niet. Ze rent in wilde vaart de sneeuwvlakten over... ‘Ring! Ring!...’ 't Is, of ze de wind langs haar oren voelt varen... ‘Ring! Ring! Ring!’
De zaaldeur draaide open. Om de rand heen al kwam een blanke hand, een zwarte mouw met een glanzendwitte manchet.
‘Ro... Ro... Rozem...’ riep verschrikt de stem van de slagersvrouw. Zij had de hand met de manchet het eerst gezien.
Te laat...!
De deur draaide verder open. In de opening stond -
| |
| |
het blanke voorhoofd met de smetteloos witte muts hoog geheven - de hoofdzuster.
O, verschrikkelijk! En Rozemarijntje zàg haar niet; nòg niet. Ze was veel te druk met haar mooie, dolle spel. Ze reed net zo'n heerlijk hoge heuvel af in 't bos, en ze moest het wilddravende paard tegenhouden en
| |
| |
terugtrekken, zo hard ze 't maar kon. Hoe zou zij dan op de deur letten?
De anderen?... De oude juffrouw schoof zo ver ze maar durfde onder de deken; de dikke slagersvrouw aan de overzij liet zich dadelijk achterovervallen, trok het laken ver over haar gezicht, maar proestte het onder het laken uit van het lachen...
Toen knalde als een schot de stem van de hoofdzuster los.
‘Wat?... Wàt?... Kind!’
En Rozemarijntje zàg!
O!... Verschrikkelijk!
Ze knakte in elkaar, wilde wel dadelijk diep wegkruipen, zich van schaamte en schrik wegbergen onder de dekens. Och, arme Rozemarijntje! Dat kòn niet! Haar hele bed lag verward en verwoeld. Toen viel ze maar voorover neer op haar buik, duwde haar gezicht diep in een kuil tussen de dekens en het kussen.
‘Kind!... Wat betekent dat? Zo iets op een ziekenzaal. 't Is ongehoord!... Spreek, wat betekent die domme dwaasheid hier?...’
De hoofdzuster, haastig, was al bij Rozemarijntjes bed gekomen.
‘Spreek op!’
Rozemarijntje keek van onderop uit haar kuil een beetje naar boven, fluisterde: ‘Ik... ik moest... ik moest van zo'n hoge heuvel rijden, en...’
‘Wat?... Van een heuvel rijden? Hier, in 't ziekenhuis? Wat is dat voor onzin?’
| |
| |
‘Ja, maar ik zat op een arreslee, - en Kees tròk zo... En... en... en toen kwam u.’
‘Dwaas kind! Ga goed liggen! Dadelijk!’
Rozemarijntje scharrelde overeind, probeerde een beter plekje te vinden in de warwinkel van dekens, lakens en kussens.
De hoofdzuster zag haar gehaspel, begon haar te helpen. En toen haar vreemde patiënt eindelijk weer een beetje fatsoenlijk lag, streek ze haar ook de verwarde, gouden krullen wat recht... Ze kòn het niet helpen, maar er was toch even een glimlach om haar strenge lippen.
‘Je bent...’
‘U bent...’
‘Wat? Wat ben ik?’
‘U bent net de berebijter.’
‘Wat zeg je nu? Wàt ben ik?’
‘Alle mensen waren bang voor de berebijter; hij keek zo boos altijd, net als u; maar hij was toch heel goed en heel vriendelijk; en hij had haar op zijn handen en hij hield zoveel van muizen. U kijkt net zoals hij...’
De hoofdzuster?... Ze draaide maar snel haar hoofd om. Ze wilde niet lachen, ze moest lachen. O, en dat mocht dat ondeugende, wilde, onbehoorlijke kind toch niet zien. En 't was, of de zon die morgen nog niet zo vrolijk en blij gelachen had als op 't ogenblik, dat de hoofdzuster lachte.
Nee, Rozemarijntje zag het niet. De goede dikzak aan de overzij zag 't wel over de rand van haar laken heen. Ze ging haastig overeind zitten weer, schudde, ook lachend, haar hoofd: ‘Och, zuster! 't Is een kleine deugniet; máár - 't is tòch een schat, zuster.’
| |
| |
De zwachtel, door de hoofdzuster van het ledikant losgemaakt, bleef verfrommeld liggen aan het voeteneind, toen de zieken weer alleen waren. De hoofdzuster had vergeten over de zwachtel te spreken. Gelukkig maar voor zuster Truus.
|
|