Rozemarijntje en de oude juffrouw
(1989)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
5 Sinterklaas?De volgende dag, in de morgen, toen de dokter na zijn rondgang langs de bedden al lang weer was heengegaan, de zusters de zieken verzorgd hadden en een stil babbeluurtje was aangebroken, tóén gebeurde iets vreemds. Zuster Truus had voor de oude juffrouw en voor Rozemarijntje druiven uitgeperst in een glas. Heerlijk koel smaakte dat. Rozemarijntje hield haar glas in een streep van de zon, die schuin over haar bed viel: het druivesap fonkelde. En de goede dikzak knikte haar toe, alsof ze zeggen wilde: ‘Smul maar, hoor! Lekker, hè, die druiven van mijn man?’ Toen - om de hoek van de zaaldeur heen - keek het vrolijke gezicht van de dokter weer naar binnen, naar Rozemarijntje. Hij stapte dichter naar haar toe. Met een beetje een streng gezicht, - maar uit zijn ogen straalde de vrolijkheid - vroeg hij: ‘Zo, zo, Rozemarijntje! En heb jij al deze dagen goed stilgelegen? En ben je altijd een braaf en gehoorzaam meisje geweest?’ | |
[pagina 40]
| |
Rozemarijntje fronste haar voorhoofd, liet haar fonkelende druivewijn zakken... Wat?... Wat bedoelde de dokter zo opeens? En de hoofdzuster, die net voorbijkwam en de woorden van de dokter hoorde, fronste haar hoge, blanke voorhoofd óók. Ze dacht aan de chocoladerepen op de vloer voor de kast. En ze vond dat kind toch eigenlijk wel een vreemde druktemaakster op de nette ziekenzaal... Ze dacht: ‘Altijd een braaf en gehoorzaam meisje geweest? Nou, nou, daar ontbreekt wel iets aan!’ Maar ze zei niets. ‘Allo, Rozemarijn, geef eens antwoord. Altijd braaf opgepast?’ ‘Ja,... ja, misschien. Ik weet het niet goed, dokter.’ ‘Ja, hoor dokter,’ zei toen de oude juffrouw en ze knikte vriendelijk naar Rozemarijntje. ‘Ja, hoor, ze is een braaf kind. Och nog toe!’ ‘O zo,’ zei de dokter, ‘is ze een braaf kind? Nou, dat is dan maar goed ook, want... sinterklaas komt!’ Sinterklaas?... Rozemarijntjes ogen schitterden alweer van vrolijkheid. Sinterklaas?... En 't was niet eens winter; 't was zomer. Ha-ha-ha! Dat kòn toch niet. ‘Nee, nee,’ zei ze lachend, ‘nee, dat kàn niet. U fopt me. U is een fopperd!’ ‘Ik een fopperd?... Nou, meisje, je gelooft me niet? Maar je zult het zien. Hij komt. Hij komt dadelijk! Strijk je dekens maar mooi glad... Ha-ha-ha!’ En de dokter wipte vlug weer de zaal uit. Rozemarijntje, de zieken, de zusters keken met verwonderde ogen: ze begrepen niets van de vrolijke dokter. Sinterklaas? Nu, zo maar opeens, als niemand aan hem dacht? En midden in de zomer? | |
[pagina 41]
| |
‘Nee, hoor,’ lachte Rozemarijntje. ‘Echt fopperij.’ Maar ze streek toch wel even over haar deken heen, keek toch wel even naar de dichte deur. ‘Ja, natuurlijk, 't is fopperij,’ dacht de oude juffrouw. ‘Maar komt de dokter dan expres terug om Rozemarijntje te foppen? Ik begrijp het niet. 't Is raar.’
De hoofdzuster, statig, wilde net de zaal uitgaan, toen de deur al werd opengedaan. Ze keek, deed haastig een paar stappen terug, maakte een keurige buiging: ‘Komt u binnen, meneer.’ En binnen kwam...? Sinterklaas?... Neen, èn ja. 't Was een grote, deftige, oude meneer met een lange baard; maar een sinterklaasmantel had hij niet aan; een bisschopsmuts niet op; een staf met gouden krul niet in zijn hand. En tòch...! O, Rozemarijntje vond die gewone meneer met zijn blote hoofd, zijn vriendelijk lachend gezicht, zijn lange baard opeens wel tienmaal zo mooi als een echte sinterklaas... ‘Oh... Oh!.. o, oom! oom!’ Ze wilde wel opspringen, door haar bed dansen, naar hem toevliegen, hem om zijn hals vallen, haar gezicht wegduwen in zijn kriebelbaard, maar - hij wenkte heel rustig met zijn hand. ‘Stil! Stil, meisje!... Ik kom wel bij je.’ Achter hem keek nog even het ondeugende gezicht van de dokter om de hoek: ‘Zie je nou wel, Rozemarijntje? Een mooie verrassing, hè? En jouw echte dokter lijkt toch wel een beetje op sinterklaas, niet? Ha-ha-ha!’ | |
[pagina 42]
| |
‘Ja, ja!’ knikte Rozemarijntje... ‘ja!’ En haar ogen stráálden. ‘Ja!’ De oude dokter zat aan Rozemarijntjes bed, op de open plek vóór de kastdeur. 't Was nu wel geen bezoekuur voor de zieken; maar de oude heer, die expres van zijn verre dorp kwam, om zijn zieke meisje te zien, en die zèlf ook dokter was, mocht op dat stille uur in de morgen wel even op de ziekenzaal komen. De jonge dokter van het ziekenhuis had hem zelf ontvangen in zijn eigen dokterskamer en hem alles al verteld van Rozemarijntje. Van haar ziekte, van haar dapperheid, haar vrolijkheid; ook van de oude juffrouw, die net een goede grootmoeder voor haar was... ‘Ja, ja, en ik ben blij, dat ik nu eens een èchte dokter ontmoet.’ ‘Een èchte dokter?... Wat bedoelt u?’ ‘Ja, uw brave nicht vindt u pas een èchte dokter, omdat u zo'n mooie baard hebt. Ze heeft het me zelf verteld. Ha-ha! 't Is me er eentje, die Rozemarijn. Soms maakt ze de hele zaal vrolijk.’ ‘Ja, ja,’ had de oude dokter gelachen, ‘we kennen haar.’ Nu zat hij bij haar bed. En vertelde. Van haar moeder, die hem een brief geschreven had. En dat moeder ook al mooi aan 't beter worden was. Hij vertelde van zijn komen naar hier, in een... auto! ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘ons aardige rijtuigje van vroeger met Kees ervoor en Hannes op de bok heb ik niet meer. Ik heb een auto gekocht en nu is Hannes geen koetsier meer, maar chauffeur.’ ‘En Kees?...’ ‘Kees woont nu bij de boer naast ons, je weet wel. Kees | |
[pagina 43]
| |
moet nu op het land werken; en dat is voor dat sterke paard veel beter dan het trekken voor een licht rijtuigje en het lange stilstaan voor de huizen van mijn zieken. Kees heeft een best leven, hoor! Stel je hart maar gerust... Vandaag had ik weinig zieken en ik heb dadelijk gezegd: “Hannes, naar de stad vandaag, naar Rozemarijntje!...” Ja, en weet je wel, dat dit hetzelfde grote ziekenhuis is, waarin ook je moeder zo lange tijd heeft gelegen? Jij was toen bij ons op 't dorp. En toen ging je op een koe rijden en toen viel je eraf. Ha-ha-ha! Weet je nog wel?’ ‘Ja, jawel. O, en toen was tante zo boos!’ ‘En nu moet je eens horen. Tante en ik hebben een afspraak gemaakt. Jij komt eerst nog een klein poosje bij ons, om weer goed sterk te worden. Tante, erg blij, wacht al op je...’ ‘Nou al?... O ja! ja! In de auto!’ Rozemarijntje wilde haar dekens al openslaan, wilde... ‘Nee, nee,’ schrok de oude dokter. ‘Geduld, hoor robbedoes. Je bent nog helemáál niet beter. Over een klein poosje word je gehaald; - met de auto!’ ‘Ja, o ja, en mag ik dan vóórin zitten bij Hannes? Dan mag ik misschien ook wel eens sturen, net als toen, met het paard, hè?’
De oude juffrouw lag maar stil te kijken, stil te luisteren; soms, even, glimlachte ze. En toen ze hoorde, dat Rozemarijntje weer zou weggaan over een klein poosje... Och nog toe, toen, óók even, kneep verdriet haar oude hart. Wat zou ze weer eenzaam liggen in haar hoek bij de deur, als dat aardige kind weg was. Maar nee, néé! Zó mocht ze niet denken. Ze wilde alleen blij | |
[pagina 44]
| |
zijn, dat Rozemarijntje zo gauw en zo goed beter werd. Och nog toe! Opeens zei Rozemarijntje: ‘O, oom, kijk 'es! De deur van de kast staat op een kier. O, als de hoofdzuster het ziet, - die is zo streng! - dan wordt ze vreselijk boos op zuster Truus. En zuster Truus is juist zo'n lieverd. O, oom, doe gauw de kast dicht.’ De oude dokter, glimlachend, gehoorzaamde dadelijk. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘open kastdeuren op een ziekenzaal, - dàt mag niet.’ Maar toen hij weer wilde gaan zitten, trok Rozemarijntje hem dichter naar zich toe, wreef haar neus even door zijn kriebelbaard, en fluisterde heel zacht, dat ook de oude juffrouw het niet horen kon: ‘O, oom, hoor 'es! hoor 'es!... Ik weet wat. Gaat u ook eens op de andere stoel zitten. Bij de oude juffrouw, ja?...’ ‘Waarom?’ ‘Wij hebben zo mooi gespeeld. Ik kwam bij de oude juffrouw op bezoek en ik bracht bloemen mee. Niet ècht, hoor! Zó maar! En toen kwam de oude juffrouw bij mij. En toen kreeg ik tien repen chocola. Ook niet echt, hoor!... Maar nu bent u wel bij mij gekomen. Nu krijg ik wèl bezoek. Bij de oude juffrouw komt nooit iemand. Ze heeft geen vader meer en geen moeder; en ze is altijd naaister geweest; en ze woont...’ ‘Ja, ja,’ fluisterde de oude dokter terug. ‘Ik begrijp het wel, hoor!’ En hij gehoorzaamde wéér. Zo zaten ze met z'n drieën; - de oude dokter in het midden. En de oude juffrouw - eerst wat verlegen, dan toch vrijmoediger - vertelde van haar ziekzijn, van haar | |
[pagina 45]
| |
vader, die sliep in de zee, van haar moeder... Maar - van haar stille verdriet, dat ze nooit meer in haar mooie huisje zou terugkomen, als ze nog eens beter werd, dáárvan vertelde ze niet. Dàt had ze nog nooit aan iemand verteld; - aan Rozemarijntje alleen. Dàt bewaarde ze in haar hart als een droevig geheim. Rozemarijntje had maar stil liggen meeluisteren; maar toen de oude dokter weer was heengegaan, naar de auto en naar Hannes, de koetsier van vroeger, die nou chauffeur was, toen, - toen haalde Rozemarijntje haar schade in. Ze babbelde, babbelde maar tegen de oude juffrouw; vertelde van het grote huis van oom, en van haar deftige tante, die zo mooi Rozema-rijn-tje kon zeggen, en van Nero, de hond, en van dikke Dina, die een nieuwe hoed had gekocht en dat zij toen de oude had gekregen | |
[pagina 46]
| |
om met Nero op reis te gaan... Toen, ineens tussen haar druk gebabbel in, zei ze: ‘Maar ik blijf niet lang bij tante; ik mag wel heel gauw naar mijn moeder toe, hè?’ En 't verhaal ging weer verder. Van de boze molenaar, die zijn varkentje kwijt was, en van 't brugje in de griend, dat zo lekker zwiepte; - van de berebijter met zijn grote handen, en die zoveel van muizen hield, en die eens zo'n erge dorst had en zo'n erge pijn, vertelde ze ook. 't Was, nu ze weer naar haar oom en tante zou gaan, of al die oude dingen, als in een droom, weer om haar heen dansten...Ga naar voetnoot1 ‘Maar ik mag tòch gauw naar moeder toe!’ Haar oren gloeiden van 't vele babbelen; haar wangen waren er rood van geworden. ‘Stil nou, mijn kind! Och nog toe! Je maakt je veel te druk.’ Zuster Truus, die voorbijkwam, zag 't ook. ‘Wel, jij kleine kletskous, wil je wel eens gauw je mond houden!... Wacht eens!’ Ze stopje Rozemarijntje weer netjes onder haar dekens, knuffelde haar eens even, zei - maar 't was met een knipoogje -: ‘Ziezo, en nu haal ik een grote pleister en die plak ik dwars over je lippen; dan móét je je mond wel houden, babbelaarster... Maar nu een hele poos rusten gaan, hoor Rozemarijntje!’ ‘Ja, zuster!’ |
|