| |
| |
| |
4 ‘Dàt is zo erg! Dàt!...’
Die middag was het bezoekuur.
Familie kwam bij de zieken een poosje babbelen; kennissen; vrienden. En ze brachten allemaal wat mee: bloemen, vruchten, lekkers.
Een dikke man kwam binnen. Zijn rode wangen glommen; zijn vrolijke, kleine ogen zochten dadelijk naar de goedzak, schuin tegenover Rozemarijntje. Hij bracht een grote mand druiven mee.
‘Dat is de slager,’ fluisterde de oude juffrouw naast Rozemarijntje. ‘Hij brengt altijd zovéél mee voor zijn vrouw.’
‘En dàt is een officier, zie je wel? Die gaat naar de mooie juffrouw met de witte neus.’
Rozemarijntje knikte. Rozemarijntje keek. Rozemarijntje vond dat bezoek aan de zieken heel aardig.
‘Dat is haar jongen!’ fluisterde de oude juffrouw weer... ‘Och nog toe!’
Een grote jongen - hij liep op een kruk - schoof wat verlegen de ziekenzaal binnen, ging naar de magere vrouw, die zoveel pijn lijden moest: zijn moeder... ‘Zulke stakkers! Och nog toe!’
| |
| |
Rozemarijntje, een rimpel van medelij tussen haar ogen, keek. Ze zag, hoe die vrouw toch blij lachte, haar handen al uitstak naar haar jongen; - hoe hij moeilijk ging zitten met zijn kruk; - hoe die vrouw zijn hand, die hij uitstak, greep tussen haar beide handen, en alleen maar vriendelijk lachte. Zo zaten die beiden te zamen. Zo waren ze beiden tevreden.
Aan alle bedden zaten mensen; een paar kinderen waren er ook bij.
Maar de stoel naast het bed van de oude juffrouw en de stoel naast het bed van Rozemarijntje, - die waren leeg.
Rozemarijntje vroeg: ‘Komt er ook iemand bij u?’
‘Bij mij...? Nee, mijn kind, wie zou er bij mij komen. Ik lig hier al zo lang.’
‘O!’ zei Rozemarijntje.
Toen, na een poosje, zei ze, vrolijker weer opeens: ‘Ik... ik weet wat; ik weet wel iets moois. Zullen we dàt doen?’
‘Wàt doen?’
‘O ja, zullen we zeggen, dat u ziek bent, en dat ik bij u kom? En wat meebreng? Bloemen, dàt is mooi... Ik hèb geen bloemen; maar dan doe ik maar zó: ik houd ze vast in allebei mijn handen, zó; en dan leg ik ze neer op uw deken, en dan zeg ik: “Alstublieft, tante, omdat u zo ziek bent!” Zullen we dàt doen? Ja?’
De oude juffrouw schudde wel even stil verbaasd haar hoofd. ‘Zo'n meiske toch; - och nog toe!’ Maar haar ogen lachten. ‘Ja, ja,’ zei ze, ‘laten we dàt doen.’
‘U kan niet mijn hand vasthouden in uw handen, zoals dáár... die jongen! Nee, hè? Ik kan zover niet komen; maar dan leg ik mijn hand zó, hè? Zo, dicht bij u.’
| |
| |
‘Ja, ja,’ knikte de oude juffrouw, ‘doe dat maar.’ En zelf strekte ze haar handen over de deken heen ook naar Rozemarijntje toe.
Ze speelde het mooie spel met Rozemarijntje mee: ‘En nou kom ik bij jou op bezoek, zullen we zeggen, hè?... Och nog toe! En hoe gaat het met je, Rozemarijntje? Word je al een beetje beter? Wil je niet graag weer naar huis toe; - naar je moeder?... Jammer, hè, dat je moeder ziek is en niet bij je kan komen. Och nog toe. Maar nou kom ik, tante Grietje, en nou heb ik tien repen chocola voor je meegebracht. Ik kan niet goed zo dicht bij je komen; maar ik zal ze wel op je deken gooien... Een, twee, vier... Ha-ha-ha!’
‘O ja, ja,’ juichte Rozemarijntje. ‘Lekker! Lekker. Dank u wel tante Grietje!...’ Ze graaide het lekkers, net of 't ècht was, haastig weg van de deken, duwde het onder haar kussen: ‘Anders wordt de zuster, die altijd zo zwart kijkt, helemaal zwart, hè?... Maar snoepen mag ik nog niet.’
Zo speelden die beiden, Rozemarijntje en de oude juffrouw, hun mooie spel van ziekenbezoek. En in die vergeten hoek bij de twee eenzamen was óók vreugde, óók vrolijkheid.
En Rozemarijntje babbelde maar. Ze vertelde honderd uit van thuis, van school, van het stadje aan de haven... Van haar deftige tante met de gouden bril, en van haar oom, de dokter, met zijn lange baard. Van dikke Dina, die zo dikwijls kiespijn had en van Rooie Pier, die altijd zulke rare vertelsels vertelde, en die zo goed zwemmen kon, en die haar op een keer uit het ijs
| |
| |
had gehaald. En van de overste, die niet lachen kon, en toch één keertje gelachen had, en van Ries, d'r vrind, en van... O, en van haar moeder vertelde ze 't meeste; van moeder, met wie ze zo'n pret maken kon; die altijd vrolijk keek, óók als ze ziek was; bij wie ze slapen mocht als vader op de zee voer... En van haar vader, de zeekapitein met zijn mooie pet, die zo sterk was en helemaal niet bang op de wilde zee... De oude juffrouw luisterde geduldig, een vriendelijke glimlach om haar oude mond, een stille blijheid in haar ogen... Och, dat meiske, dat aardige meiske toch!
En zo geheel vanzelf, alsof het meisje een goede, oude vriendin van haar was, begon zij ook te vertellen, van haar leven.
‘Ik woon ook niet hier in de stad. O nee, gelukkig niet; - met al die auto's!... Ik woon in een dorp, maar mijn huisje staat heel alleen. Daar heb ik altijd gewoond, ook toen mijn moeder nog leefde en mijn vader, ook toen ik nog maar zo'n klein meisje was als jij... Och nog toe! Dàt is zo lang geleden.’
Ze wreef met haar magere, witte hand langs haar voorhoofd. 't Leek wel, of ze iets bangs, iets verdrietigs, dat in haar gedachten kwam, wilde wegwrijven.
Vrolijker toch weer zei ze: ‘Ja, en ik heb ook een mooie geit. Nienke heet ze. Een best beestje. En melk dat ze geeft; - veel meer dan ik op kan. Maar wat er over is, breng ik dan wel aan de brievenbesteller, die in het dorp woont: die heeft zoveel kinders. Ja, zie je, en nou, nou ik ziek ben, en al zo lang, en nou ik altijd maar hier moet liggen, nou woont Nienke in het schuurtje bij de brievenbesteller, en nou mogen die kinders al de melk van Nienke drinken. Dat is goed
| |
| |
voor ze... En als ik nog weer eens beter worden mocht, en als ik dan weer naar huis kon gaan...’
Rozemarijntje keek de oude juffrouw donker en heel ernstig aan. Wat was dat opeens met de oude juffrouw? Die keek zo verdrietig; en haar lippen drukten zich zo stijf op elkaar; haar hand greep weer naar haar voorhoofd, haar ogen; maar 't was al te laat; in die ogen stonden opeens twee dikke tranen.
Waaròm?
Rozemarijntje schrok; haar ogen keken nòg donkerder. Waarom huilde de oude juffrouw nu opeens? 't Was even stil in de hoek van de ziekenzaal. De oude juffrouw, die haastig haar tranen had weggeveegd, zei niets; - lag met gesloten ogen.
Rozemarijntje zei ook niets. Ze keek en ze was eigenlijk een beetje bang, dat de oude juffrouw haar weer aankijken zou.
Maar dat gebeurde tòch... De oude juffrouw, langzaam, wendde haar hoofd weer naar het meisje toe, zei zacht: ‘Och nog toe! Ik màg niet verdrietig zijn, en ik wil het niet ook. Och, maar het is zo èrg, dàt is zo erg!...’
‘Wat?’
‘Och, mijn lieve kind! Nee, hoor, bang om te sterven ben ik niet. Als God mij roept wil ik heel graag heengaan. Hij heeft voor mij - ik weet het - een plekje in de schone hemel bereid, veel beter dan alle plekjes hier op de aarde. O, en ik weet het ook, ik mag daar komen, niet omdat ik zo'n goede, brave vrouw ben geweest. Nee, dáárom niet! Maar omdat de Here Jezus, de Heiland, die ook voor mij op de aarde kwam, en ook voor mij stierf aan het kruis, mij al mijn schuld, mijn
| |
| |
lelijke dingen, mijn zonden vergeven heeft. Omdat Hij mij liefheeft, en mij nooit vergeten zal. Dáárom, zie je, dáárom mag ik in de hemel komen; daarom alleen, daarom heel alleen... Ik wacht maar geduldig.’
Rozemarijntje, eerbiedig, luisterde.
Toen, na een poosje weer, zei de oude juffrouw: ‘Maar de dokter zegt, dat ik nog wel beter worden kan; - misschien. En dan...’
Haar lippen krampten weer opeen, om haar tranen tegen te houden; maar ze probeerde dapper toch weer verder te praten... ‘Dàn...! O, dàt is erg! Dat is zo héél erg! Dàt!...’
‘Wat?’
‘Och, mijn lieve kind, dàt vind ik zo erg. Als ik weer mag weggaan uit het ziekenhuis, kan ik niet meer naar mijn oude huisje terug. Dat wordt afgebroken!’
‘Waaròm?...’
‘Mijn huisje, waarin ik mijn hele leven heb gewoond, en waarin ik o, zo graag zou blijven wonen tot God mij riep, - dat huisje staat heel alleen, dicht bij het bos van het grote kasteel, en het is van de meneer van het kasteel. Maar de rentmeester van de meneer, die voor alles zorgen moet, is een erge brommerd. Hij heeft gezegd: ‘Dat oude krot staat lelijk zo dicht bij het bos. Het moet weg. En dan moet het oude mens, dat erin woont, maar in het dorp ergens een bovenkamer huren... Ja, dat heeft-ie gezegd. En de meneer van het kasteel heeft het zo druk. Die is Commissaris van de Koningin; die vindt alles goed wat zijn rentmeester doet... Och, maar ik, ik vind het zo erg, zo bar erg... Och, en Nienke dan, mijn geit. Die kan toch niet de trappen op van het bovenhuis; - nee! En dan kan ik
| |
| |
zelf geen boontjes meer planten in mijn tuin, en dan kan ik de was niet meer drogen op de heg, en dan kan ik geen regenwater meer ophalen uit de put... O, dàt, - dat ik nou op mijn oude dag mijn huisje uit moet, en dat ik op een bovenkamer tussen al die andere mensen moet gaan wonen àls ik nog weer eens beter worden mag, dàt vind ik zo erg, zo èrg!’
Rozemarijntje lag maar te luisteren; - de dikke rimpel van medelij boven haar neus. En - ze wist zelf niet dàt ze 't deed - ze strekte haar kleine handen nòg dichter naar de oude juffrouw toe. 't Leek wel, of ze al dat verdriet grijpen wilde, dat verdriet de oude juffrouw afnemen wou.
‘Dat, - dàt is zo verdrietig. En dáárom moest ik even huilen. 't Is ook zo jammer.’
‘Ja,’ zei Rozemarijntje,... ‘já!...’ En toen nòg eens met een stem die horen deed, hoe ècht ze het meende... ‘Já!!’
Maar wat ze nog méér zeggen moest, wist ze niet.
Weer was het stil in de hoek.
‘En heb nou niemand voor jullie iets meegebracht? Dat is een mirakel; dat kan ik niet pruimen... Zo'n ouwe en zo'n jonge blom hier in de hoek krijgen nìks, en niemand komt naar hen omkijken? 't Is een mirakel, dat zèg ik!...’
't Was de dikke slager, die opeens van de andere beddenrij kwam oversteken en zich eerst tussen het raam en het bed van de oude juffrouw en dan weer haastig tussen de ledikanten van de oude juffrouw en Rozemarijntje in wrong. ‘Allo, maar dàt kan niet. Ik zal...! Wacht maar 'es even.’
| |
| |
Hij ging weer naar 't bed van zijn vrouw, kwam terug met in elk van zijn handen een prachtige, grote tros druiven... ‘Ja, ja, 't mag best van de vrouw!’
De goede dikzak in haar bed knikte. ‘Ja, ja, zeker!’
En haar wangen glommen van plezier.
‘Hier, stakkers, voor jullie ieder één!’ Hij legde de
| |
| |
trossen vlak onder hun kin. ‘Mooi zo, - ieder een sikkebaard! Net twee sikkebokken! Ha-ha-ha!’
Hij schommelde weer terug.
De deur van de zaal ging open: de hoofdzuster.
‘Vier uur!... Alle bezoekers vertrekken!’
Langzaam schuifelden de mensen de zaal uit. De jongen met de kruk, die nog telkens omkeek naar zijn moeder, was de laatste.
|
|