Rozemarijntje en de oude juffrouw
(1989)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
3 ‘Nou, nou! Dat is een vrolijke familie hier!’Hoe was Rozemarijntje daar zo plotseling in het grote ziekenhuis tussen al die vreemde mensen te land gekomen? O, 't was net een bange droom geweest. En alles was zo snel gegaan, zó snel... Ze had op een morgen erge pijn in haar buik gekregen, een pijn, die àl heviger werd. Moeder, ziek, lag in bed. ‘Kom maar bij me! Kom maar! Dat zal wel helpen!’ Rozemarijntje, tranen in haar ogen van de pijn, was bij moeder in bed gekropen. Och, 't had niets geholpen; - niets. De dokter kwam. ‘Ik kan je ook niet helpen; maar - ik weet wel goed raad. En 't moet dadelijk gebeuren.’ En zo was Rozemarijntje uit haar kleine stad aan de havenGa naar voetnoot1, zo snel het maar kon in een ziekenauto naar de grote stad gebracht naar het ziekenhuis om daar geopereerd te worden aan blindedarmontsteking. | |
[pagina 22]
| |
Dat moest dadelijk gebeuren. Haar jonge leven was in gevaar. O, een droom, een angstige, lange droom, waaruit ze maar niet wakker worden kon, had het haar geleken. Nu lag ze naast die goede, oude juffrouw en bij nog allemaal zieken op de grote, nette zaal. Nu was de nacht gekomen. Nu had ze gebeden. Nu lag ze maar stilletjes naar het kleine licht te kijken in 't midden van de grote zaal, hoog aan 't plafond. Zacht ging de deur open. Een vriendelijk gezicht onder een witte zustersmuts keek even om de hoek, of alles rustig was op de zaal. Toen verdween het weer. O, als moeder nu eens opeens om het hoekje keek, en lachte, en haar toeknikte, - en als moeder dan eens even haar wang kwam duwen tegen Rozemarijntjes wang, en zei: ‘Ga nou maar lekker slapen, hoor, mijn lieve kind!...’ Rozemarijntje draaide haar wang moeder tegemoet. En toen was het toch net, of moeder heus vlak bij haar was, haar troostte, haar nog eens zei: ‘Dapper meisje zijn, hoor!’ Ja, ja!... O, tranen brandden wel in Rozemarijntjes ogen, maar ja, ja, ze durfde best. Ze was immers niet alleen in de nacht. Ze sloot haar ogen. Langzaam dommelde ze in.
De morgen was gekomen. Heel vroeg al was zuster Truus, de aardige, die zo mooi knipoogjes maken kon, Rozemarijntje komen wassen; | |
[pagina 23]
| |
had voorzichtig haar mooie, blonde krullen geborsteld. ‘Ziezo! Nou ben je weer net een prinses in de kroningskoets. En goed stilliggen, hoor meid. Dan word je wel gauw weer beter.’ Ja, ja, knikte Rozemarijntje blij. En haar benen rechtgestrekt, haar armen languit en roerloos op de deken lag ze haar best te doen. Maar erg lang dacht ze aan dat stilliggen niet. Er was zoveel te zien op de zaal. Juffrouw Spibbel was een keurig mens. Ze was niet èrg ziek meer. Ze mocht al op de zaal en in de gang wandelen. En dat deed ze zo graag; - en zo keurig, zo deftig. Ook die morgen liep ze, heel statig, heel rechtop langs alle bedden; zei niets, maar boog heel keurig haar hoofd, zoals deftige dames doen, wanneer zij elkaar tegenkomen. En ze draaide zo keurig in haar witte kleren, net of ze in haar lange nachtjapon naar een feest ging. Ze kwam ook voorbij 't bed van Rozemarijntje. En ze boog... Rozemarijntje keek haar aan met grote ogen. Wat een deftig-zieke juffrouw was dat! En Rozemarijntje vroeg: ‘Hebt u ook een lorgnon?’ ‘Een...? Een wàt...?’ De juffrouw schrok een beetje. ‘Een gouden bril aan een stokje. Die heeft mijn tante ook. Die loopt net zo deftig als u.’ De zieken om haar heen en de zusters lachten. De deftige juffrouw niet. Die kreeg een kleur en liep haastig door.
Maar in een bed aan de overzijde van de zaal, schuin tegenover dat van Rozemarijntje, lag een vrouw, die | |
[pagina 24]
| |
erge pijn had. Ze probeerde ook wel even mee te lachen, maar o, die pijn! Ze beet op haar lip, om 't niet uit te schreien. Die pijn krampte haar lippen saam. Rozemarijntje zag het. En ze was de deftige juffrouw in haar witte nachtjapon alweer vergeten... Och, wat erg was dat! Om Rozemarijntjes mond trok ook een rimpel van pijn, als ze naar de arme vrouw keek, en innig meelij brandde in haar kleine hart. Ze draaide haar hoofd, om dat erge maar niet te zien, en toch moest ze telkens wéér kijken. De vrouw zag, dat Rozemarijntje keek; ze zag ook wel het grote medelijden van het kleine meisje, en midden in haar pijn, even maar, knikte ze Rozemarijntje toe, alsof ze zegen wilde: ‘Ik wil ook wel dapper zijn, o, maar de pijn is zo erg!’ Even later lag ze stil, haar moede ogen gesloten, een vouw van de deken geknepen in haar vuist. ‘Sssst!’... zei Rozemarijntje zacht. ‘Sssst! Ze slaapt!’... Maar tegen wie ze het eigenlijk zei, wist Rozemarijntje niet... ‘Sssst!’
Die goede dikzak, - dàt was ook erg! Die zat, een paar bedden verder, rechtop zo heerlijk te smullen: chocolade... En grapjes te maken met haar buurvrouw; wilde die óók lekkers geven, maar de magere stakker lustte geen lekkers. Toen zag de dikkerd met het vrolijke, goedige gezicht, dat Rozemarijntje naar hen keek. ‘Och, arm schaap, klein mirakeltje, heb jij niks om te snoepen? Wacht maar 'es!... Vangen, hoor!’ Ze grabbelde haastig in het laatje van het nachtkastje | |
[pagina 25]
| |
naast haar bed, greep een dikke chocoladereep en gooide die met een bocht door de lucht naar Rozemarijntje toe. Pats!... Ze had niet ver genoeg gemikt: de harde reep sloeg tegen de grond vóór de kast naast Rozemarijntjes bed. ‘Och, wat jammer nou! Kun je hem niet pakken, lief schaap?’ Rozemarijntje tilde haar hoofd op, probeerde, langs de plooien van haar deken heen, de reep in 't oog te krijgen. Ja, 't lukte; ze zag hem liggen; maar - ze was niet zo dom als de goedige dikzak tegenover haar. Ze bleef stil liggen, deed geen moeite het heerlijke ding in handen te krijgen... Ja, ze rekende wel uit: even met haar ene been uit het bed stappen en dan voorover buigen, grijpen. Maar ze deed het niet. ‘Stilliggen!’ zeiden de dokter, de zuster, de oude juffrouw naast haar. Ze bleef gehoorzaam; maar haar ogen keken toch wel heel verlangend naar het lekkers. Toen ging de deur open: de hoofdzuster met het strenge gezicht: ‘O!’... De dikzak, een mondvol chocolade nog, schoot haastig onder de dekens. ‘O!’... Rozemarijntje schrok ook: Als die strenge zuster de reep zag op de vloer! ‘O!’... De oude juffrouw naast Rozemarijntje schudde verschrikt haar hoofd. Ze was bang, dat de dikkerd aan de overzij een duchtig standje krijgen zou, als de zuster de reep op de vloer zag liggen. Ze wilde wel zeggen: ‘Och, zuster, wees maar niet kwaad! Die dikkerd daar meent het zo goed; maar 't is dom van haar, Rozemarijntje snoep toe te gooien; het kind màg nog | |
[pagina 26]
| |
niet snoepen zo vlak na haar operatie; dat weten we wel. Och nog toe, zuster! Maar wij houden allemaal zoveel van Rozemarijntje, zie je!’... Dat alles wou de oude juffrouw wel zeggen; maar ze dùrfde 't niet... ‘Och nog toe!’ fluisterde ze zacht in zich zelf. En de zuster was haar al voorbij; was Rozemarijntje al voorbij; kwam langs de kast... ‘Wàt?... Wat is dàt? Snoeperij op de grond?’ Haar boze gezicht keek dadelijk naar Rozemarijntje. ‘Foei! Jij mag helemáál nog niet snoepen. En de snoeperij nu zo maar op de grond smijten! Je bent een onbehoorlijk kind!’ Ze greep de reep, duwde die in de zak van haar smetteloos-witte schort. Rozemarijntje?... O, ze wilde wel zeggen: ‘Nee, zuster, nee, ik... ik... ik kan 't niet helpen; - die dikke juffrouw daar aan de overzij, die!...’ Maar - Rozemarijntje kreeg meelij met de goede dikkerd; Rozemarijntje zei... niets. Toen de zuster verder was gegaan, maakte de oude juffrouw naast Rozemarijntje een knipoogje tegen haar; en Rozemarijntje maakte een knipoogje terug. En - de zieke mensen van de zaal hielden nòg meer van Rozemarijntje; maar zij, zij wist het niet.
In een ander bed zat een groot meisje; ze had haar been gebroken, maar was bijna weer beter; - een echte, jonge dame. Ze had een keurige nachtjapon aan met kant om haar hals, kant om haar pols; prachtig stond dat. En haar haar krulde zo, zo mooi! Rozemarijntje lag naar haar te kijken; maar de jonge | |
[pagina 27]
| |
dame merkte 't niet. Ze had het zo druk. Ze werkte ijverig aan haar nagels met een paar kleine, fijne mesjes; wreef ze in met iets, wat Rozemarijntje niet zien kon, poetste ze uit met zo'n raar ding; net een gele worst... Toen stak ze haar ene hand in de hoogte, dat het licht van het raam net op de gepoetste nagels viel. Ja, mooi!... Ook Rozemarijntje zag de nagels glimmen. Ja, mooi! Maar toen werd het nòg erger. Toen begon ze haar wangen en haar kin en haar neus wit te maken; - uit een doosje. Het donsje met poeder danste langs haar gezicht, heel voorzichtig, net of ze bang was zich pijn te doen. Rozemarijntje, met grote ogen, lag te kijken. Aardig was dat! Wat een mooie dame werd dat! Ze had ook een doosje met ‘rood’ erin... Zou ze dat ook...? Toen opeens kéék de jonge dame; zag, dat Rozemarijntje met grote aandacht volgde alles wat zij deed met haar doosjes en donsjes... Ze schrok er een beetje van, werd even verlegen, begon haar schatten op te bergen. ‘O, u bent zo mooi!’ zei Rozemarijntje. ‘Zo wit. U lijkt net op Rooie Pier, als hij meelzakken moet dragenGa naar voetnoot1. En uw neus, die is zo wit, net een pepermunt, zo'n ronde, zachte, - zo'n lekkere, weet u wel?... Maakt u uw neus ook eens rood, ja? Helemaal rood? Dat is nog veel mooier!...’ De jonge dame in haar mooie nachtjapon, - haar neus werd niet rood, haar wangen wèl - ze schaamde zich, want al de zieke buurvrouwen lachten. Het bed van de | |
[pagina 28]
| |
goede dikzak schudde... ‘Ha-ha-ha!’... Ze riep over de zaal: ‘Juffrouw, ja! Geef ons dat doosje ook eens even, dan maken we onze neuzen ook allemaal rood. Dat zal mirakel mooi staan. Ha-ha-ha!... En jij ook, hè Rozemarijn?’ Rozemarijntje begreep dat gelach niet goed; maar - ‘Allemaal rode neuzen’ -? Dat leek haar. ‘Ja, ja, ik ook!’
Toen kwam de dokter binnen; - achter hem de grommige hoofdzuster. Hij bleef staan, keek verwonderd van het ene vrolijke, lachende gezicht naar het andere. ‘Nou, nou! Dat is een vrolijke familie hier. Dàt mag ik zien, hoor! Vrolijkheid is voor zieken de beste medicijn. En... en wie is de wonderdokter hier, die zoveel vrolijkheid tovert?...’ ‘Zij, dokter, zij!’... Hoofden draaiden zich naar Rozemarijntje, vingers wezen naar haar. ‘Zij!’ En de goede dikzak wilde al een verhaal afsteken van wat er gebeurd was; maar om dàt te beluisteren had de dokter geen tijd. ‘Ja, ja, al goed!’ lachte hij. Hij stapte het eerst op Rozemarijntje toe: ‘Geef me de hand, collega. Ik mag dan al geen èchte dokter zijn, jij bent wèl een echte... En vertel me eens, hoe gaat het ermee? Ik zie wel in je vrolijke ogen, dat je al aardig beter wordt.’ Rozemarijntje? Och, ze begreep al die vreemdigheid van de grote mensen niet goed; maar ze begreep wel, dat het allemaal goede, beste vrienden van haar waren, de dokter ook; en dat was fijn. Hier en daar klonk nog een lach. | |
[pagina 29]
| |
De hoofdzuster tilde haar strenge hoofd nog hoger dan anders. Ze keek rond, alsof ze zeggen wilde: ‘Stilte! Zo'n spektakel op een keurige ziekenzaal! Is dat zoals het hoort? Is dat ordentelijk? Foei!’ |