dat móést. Toch rolden twee dikke tranen langs haar neus. O nee, nee, huilen, - dat moest niet. Ze beet op haar lip; ze ging heel stil liggen, ze vouwde haar handen ook op 't dek net als de oude juffrouw; sloot óók haar ogen.
Had de oude juffrouw toch iets gemerkt? Had ze het meisje horen fluisteren, haar tranen gezien?
‘Rozemarijntje!...’
't Meisje keek op.
‘Rozemarijntje, och nog toe, mijn kind, - niet verdrietig zijn, hoor! We zijn in de nacht toch niet alleen, hoor! De Heer in de hemel ziet ons wel, ons allebei. Jou ook, hoor. Wees maar niet verdrietig.’
Toen was 't weer stil.
Na een poosje zei de oude juffrouw: ‘Rozemarijntje, kun je bidden?’
Bidden?... ‘Ja, jawel,’ knikte het meisje.
‘Heb je dat van je moeder geleerd?’
Rozemarijntje knikte weer.
‘Ja, ja, dat is goed, dat is heel goed. Ik heb het lang geleden ook van mijn moeder geleerd. Och nog toe! Ja, da's lang geleden. Maar kun je ook ècht bidden? Niet alleen je avondgebedje opzeggen; maar zèlf bidden? Alles vertellen aan God? Ook van je verdriet?...’
‘Ja,’ knikte Rozemarijntje.
‘Och, m'n lieve schaap, dan bèn je ook niet alleen vannacht, hoor! Doe het maar; ik doe het ook.’
En weer werd het stil daar in de twee bedden in de hoek. De kleine plafondlamp lichtte haar vage schijn over 't oude, ziekelijke gezicht van de juffrouw met haar witte mutsje, en over Rozemarijntjes wilde krullen. Over de vermagerde, verdrietige handen van de