schittering. Dan zegt ze - heel zacht, heel moe, een beetje schor nog - maar dan zegt ze toch: ‘Uw muts staat zo scheef! Zo raar!’
‘Hè?... Mijn muts?’... De oude juffrouw krijgt een kleur. En ze weet zelf niet, of dat nou om die muts is of om 't kind, dat zo ziek is en toch zo vrolijk...
‘Ja, die nare muts!’ Ze probeert haastig het ding recht te trekken.
‘Nog een klein beetje zó!’ zegt het meisje.
‘Zó dan?... Zó goed?’
‘Ja, ja,’ zegt het meisje.
Zo vonden die beiden elkaar.
Die morgen kwam de dokter op de zaal; - een jong, vrolijk man.
Hij stapte 't eerst naar 't bed van het meisje.
‘Weet je, wie ik ben?’
‘Ja, jawel,’ zei het meisje.
‘Nou, wie dan?’
‘U bent de dokter...’ Maar 't meisje fronste haar wenkbrauwen, zei met een heel ernstig gezicht: ‘Mijn oom, die is erg oud. Die is heel deftig; - dat is een echte dokter.’
De jonge dokter zette grote ogen op; maar diep in die ogen twinkelde de vrolijkheid.
‘Is jouw oom een echte dokter? En vind je mij geen echte dokter?’
‘Jawel, maar mijn oom heeft een lange baard; dat staat zo deftig... O, en mijn tante is nòg deftiger; die is verschrikkelijk deftig; die kijkt door zo'n mooi ding, een lorgnon; u weet wel: een bril aan een stokje.’ De jonge dokter beet op zijn lip, om zijn lach te ver-