rok met de twee rijen wit-benen knopen al even net als in zijn matrozenbaadje van vroeger....
Rozemarijntje?.... Ze is óók geschrokken. Ze raakt in de war, kijkt naar Rooie Pier. Ze ziet zijn ernstige gezicht, ze ziet, hoe strak hij rechtop zit, hoe mooi hij aanslaat.... En ze gaat ook gauw rechtop zitten.... Dat moet zeker zo, als er een Overste binnenkomt. En ze slaat óók aan.
O, maar die mouw, die akelige, lange, wijde mouw van het jak.... Als zij haar hand, net zo mooi als Rooie Pier, wil omhoog steken, glijdt die akelige mouw er overheen, hééft ze geen hand meer.... En tòch moet ze aanslaan! En de muts?.... Arme Rozemarijntje; - die wijde muts begint ook al te zakken, over haar krullen heen, scheef over haar ene oor, scheef ook over haar ene óóg heen; - op haar neus blijft ze hangen.
En daar zit Rozemarijntje nu, strak rechtop in haar slobberjak, de mouw, met het slap-hangend eind óver haar hand heen, stijf tegen haar scheefgezakte muts gedrukt....
De Overste?.... Hij stapt, strak en statig, naar het bed. Hij ziet die twee. Zijn snorren beginnen te trillen; hij probeert nog zijn tanden op elkaar te klemmen....
‘De Overste lacht nóóit,’ zeggen de mensen; maar - als hij dat wonderlijke paar in de bedstee ziet zitten, de oude parlevinker keurig in de houding, - als dat aardige kind zo vreemd toegetakeld, óók het militair saluut maakt met haar geknakte mouw, en hem met haar ene oog van onder de scheve muts zo eerbiedig aankijkt, o, dàn, - dan barst hij in een schaterlach uit.... Zò'n wonderlijk dwaas stel heeft hij zijn hele lange leven nog nóóit gezien.
De twee in het bed, - ze schrikken eigenlijk, ze kijken de Overste verbaasd aan: Hij lacht!.... De man, die altijd zo statig, zo ongenaakbaar deftig door de straten stapt, altijd streng, altijd ernstig, - hij schaterlacht.
De Overste ziet de verwonderde gezichten. Hij kàn het niet helpen, - alles is hier zó dwaas: hij valt in een nieuwe lachbui uit.