Rozemarijntje en Rooie Pier
(1947)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendXXI. Haar beste vrind!De felle kou regeerde niet lang. Het ijs in de haven smolt weer weg. Triestig grauwe Decembernevels maakten de wereld van het kleine stadje grijs en stil. En Kerstmis kwam in 't zicht. En nu is er een brief gekomen uit Blijdorp, van de oude dokter en zijn deftige vrouw. Die brief heeft blijde onrust gebracht in het huis van Rozemarijntje: Pa, moe, zij, - alle drie worden vriendelijk uitgenodigd de Kersttijd te komen doorbrengen in het doktershuis. En dat kàn! Pa's schip heeft in een storm op de Zweedse kust lichte averij belopen, en ligt nu in Amsterdam in het dok om hersteld te worden. Dat betekent, dat pa enkele weken achtereen thuis kan zijn; - ook op Kerstmis. De uitnodiging wordt dankbaar aangenomen. Rozemarijntje is in de wolken. Al de goede, aardige dingen van de kleine stad schijnen wel opeens vergeten. De oude, mooie herinneringen van de tijd in het vrolijke dorp komen weer terug.... ‘O, moes en dan kan ik weer met Ries spelen gaan. Zou Ries ook al in de tweede klas zitten? Ja, hè? Hij kon niet erg mooi schrijven, weet u wel; - toen met die achten?.... O ja, moes en met dikke Dina en met Nero, en met de juffrouw van school, en.... dan mag ik misschien wel weer meerijden in het rijtuig, als oom naar de zieke mensen | |
[pagina 99]
| |
gaat;.... en Nero, moes, - zou Nero mij nog kènnen? Ja, hè....Ga naar voetnoot1) Maar de berebijter is er nou niet meer, hè moes?’....
Pa heeft voor Rooie Pier uit Zweden een heel mooie tabakspot meegebracht: prachtig houtsnijwerk met gekleurde figuren; en een zweedse tabakspijp met zilver beslag en zilveren dop.... ‘Als je nou 'es rustig je pijpje rookt, Pier, moet je maar denken, dat er ergens een vader en een moeder zijn, die je dankbaar blijven hun leven lang, omdat je hun meisje hebt gered.’ Rooie Pier heeft van de burgemeester en het stadsbestuur een zilveren medaille gekregen ‘Voor het redden van drenkelingen’. Daarvoor heeft de Overste gezorgd. De medaille ligt in het keurige voorkamertje van vrouw Kraak op een kastje, in een doos met fluweel gevoerd.... Vrouw Kraak zelf is veel trotser op die mooie medaille dan Pier. Op de vensterbank staat een heel mooie Azalea-plant te bloeien. Die heeft Rozemarijntje voor vrouw Kraak gebracht: ‘Van moes, omdat ik zo lastig ben geweest....’
En op een middag, toen Rozemarijntje langs de oude toren kwam, heeft de Overste boven tegen het raam getikt, haar gewenkt, dat ze bij hem moest komen. Rozemarijntje liet dadelijk de klopper vallen op de deur. De oude portier, grimmig als altijd, gromde: ‘Loop door!’.... 't Was triestig donker in de toren; maar Rozemarijntje wist nu de weg wel. Ze is vlug de trap opgerend, de holle bovengang over naar de deur in de hoek. Daar heeft ze geklopt. ‘Zo,’ zei de Overste.... ‘Help jij graag, als er een mens of een dier in nood is?’ Rozemarijntje keek de Overste met verwonderde ogen aan. ‘Ja,.... zei ze zacht, ‘jawel, Overste.’ Maar ze be- | |
[pagina 100]
| |
greep niet waaròm hij dat nu vroeg. En toen gebeurde er iets, dat ze helemáál niet begreep. Toen zei de Overste: ‘Alsjeblieft, pak aan!....’ en hij duwde haar zomaar een muntbiljet van tien gulden in haar hand. Rozemarijntje kreeg een kleur.... Geld? Wat betekende dàt nu? Ze keek naar het biljet, ze keek naar de Overste.... ‘Dat geld is niet voor jou!.... Dat geld is voor de àndere Overste, - met het geweer.... Hij is arm en ziek. En nou mag jij hem blij maken.’ Rozemarijntje trok een rimpel in haar voorhoofd. Ze begòn iets te begrijpen.... ‘O!.... is dat voor Freekie?’ ‘Ja, - en nu moet jij aan je moeder vragen, wat te kopen voor hem. Je moeder weet, wat het best is.’ ‘O ja, já, Overste!’.... En ze vergat alle vreemdheid en alle deftigheid; ze begon opeens te dansen van pleizier. ‘O, Overste, ik wéét al wat, ik wéét al wat! Een echte bouwdoos, want Freekie bouwt altijd met oude luciferdoosjes;.... en een doosje met kralen,.... en.... en..... tien gulden is heel, héél veel, hè Overste?’ De ogen van de Overste straalden van genoegen.... ‘Zo!’ zei hij, ‘zo! Ga jij nu maar goed voor je arme Overste zorgen!’ ‘Ja, já,.... o, dank u wel, dank u wel.’ Ze huppelde weg, de stille, deftige kamer uit, riep bij de deur nog even.... ‘Ik weet nog veel meer, hoor Overste,.... voor Freekie!’ De witte poes, die op de tafel had liggen slapen, was wakker geworden. Hij zette zijn rug hoog op en keek met afkeurende blik Rozemarijntje na. Wat een lawaai opeens in de kamer, waar altijd alles net zo stil was als de stille papieren zèlf, - wat een wildigheid!
Thuis!.... Rozemarijntje zette het huis op stelten. ‘O, moes, pa, hóór 'es! Kijk 'es!.... En gaat u nu een bouwdoos kopen voor Freekie, en....?’ ‘Bedaar, bedaar, juffrouw Ratjetoe!.... Hoe kom je aan dat geld?’ | |
[pagina 101]
| |
Rozemarijntje vertelde haastig, en alles door elkaar; en ze moest weer óververtellen ook. Eindelijk begrepen pa en moe, wàt de goede Overste bedoeld had. Toen zei pa: ‘Goed, Rozemarijntje, we zullen morgen samen een bouwdoos kopen gaan voor Freekie. En moes zal wel wat kleren kopen en andere dingen; maar jij moet nu maar vast een doos kralen gaan uitzoeken in de winkel van Tate. Daar liggen zulke mooie voor het raam....’ ‘Bij Tate?’ schrok Rozemarijntje. ‘Ik alleen?’ ‘Ja. Jij durft immers zo goed, zegt de Overste.’ Rozemarijntje keek donker. 't Was toch wel een èchtgriezelige boodschap; o, als baas Tate nu eens zèlf in de winkel stond! Maar - opeens zei ze cordaat: ‘Ik doe 't!’ Pa glimlachte ondeugend, gaf moes een knipoogje; en - ze lieten haar gaan. ‘Zorg goed voor het geld, hoor!’ riep pa haar nog achterna.... ‘Dat is het geld van Freekie en jij moet er voor zorgen.’ ‘Die kleine heks!’ zei moeder lachend. ‘Nu heeft ze ook weer de Overste betoverd; ze heeft die stille, stroeve man weer leren lachen; ze heeft zijn hart gestolen, - de heks.’ O, toen de felle winkelschel boven Rozemarijntje rinkinkelde, was 't, of hij op haar hoofd neersloeg, zó schrikkerig was ze.... En er wàs niemand in de winkel. En ze moest zo lang wachten nog. En in de binnenkamer achter de glazen deuren zag ze, door de gordijnen heen, de lamp al branden. En elk ogenblik kon die glazen deur opengaan, en... Gelukkig! 't Was Tate niet, die de winkel inkwam; 't was de naaister. ‘Dag, jongejuffrouw! Welzo, welzo! Kom jij alleen boodschappen doen?’ En er kwamen allemaal dozen met prachtige kralen op de toonbank. Rozemarijntje zocht onrustig.... Ging daar het gordijn voor de glazen kamerdeur wat terzij? Keek daar iemand naar haar? Met een bril?.... Ze wees maar vlug een doos aan. Maar die moest nog ingepakt; en er moest nog een rood-wit-blauw lintje omheen; en 't duurde zo làng; en die juffrouw zei allemaal vriende- | |
[pagina 102]
| |
lijke woorden, en de drie haren op de wrat wipten als zij lachte.... Kraakte daar de glazen deur? Rozemarijntje kréég het pakje, vloog weg.... ‘Moet u geen geld terug hebben, jongejuffrouw?’ vroeg de naaister, het briefje-van-tien in haar hand. ‘O, ja!’.... Rozemarijntje schrok: 't was àl het geld voor Freekie. En Rozemarijntje stapte moedig terug. En Rozemarijntje beet op haar tanden, ze wou niet bang zijn.... De doos kostte vijftig cent. Juffrouw Tate telde negen guldens neer.... O, met haar hoofd een beetje schuin gluurde Rozemarijntje nog even naar de kamerdeur. Ja, daar, naast de wat terzij geschoven gordijn, wàs een hoofd met grijs haar en een bril; en 't kéék naar haar.... En nog twee kwartjes kwamen op de toonbank; - met bevende vingers greep Rozemarijntje 't geld; maar ze had tòch goed geteld en tòch goed gerekend: 't was precies eerlijk! Toen hòlde ze weg; de mooie kralen in de doos rammelden.
Op de avond vóór de reis naar Blijdorp zijn moes en Rozemarijntje naar het Mosterdpot-steegje getrokken. Ze hebben Freekie, - en zijn moeder en zijn vader al de schatten gebracht, al die onverwachte blijdschap. ‘O, moes,’ heeft Rozemarijntje gezegd, toen ze weer op straat liepen,.... ‘wat was Freekie blij, hè? Hij kreeg een heel rode kleur, zàg u het wel? zó blij was hij. Heerlijk voor Freekie, hè moes?’ Ze zijn die avond ook in het Teulingstraatje goedendag gaan zeggen. Vrouw Kraak zat bij de lamp stuivertjes uit de winkellâ te tellen. Rooie Pier las de krant en rookte uit de Zweedse pijp met de zilveren dop; - de mooie tabakspot stond naast hem op tafel. De deuren van de bedsteê waren dicht.... ‘Anders trekt al de rook er in,’ zei vrouw Kraak. Pier zag, dat Rozemarijntje naar de deuren keek. | |
[pagina 103]
| |
‘Rozemarijntje,’ zei hij, en hij trok haar op zijn knie,.... ‘zullen we samen nòg eens een reisje gaan maken in die mooie koets? Ik heb nog wel een slaapmuts voor je en mijn vrouw een schoon jak. En zal mijn vrouw dan nòg 'es toveren?’ Rozemarijntje lachte een beetje; ze wist niet goed, of ze ja dan neen zeggen zou. ‘Neen, hè, mijn deerntje; 't was toch wel gruwelijk koud in 't water, hè?.... Onze lieve Heer heeft ons allebeî wonderlijk bewaard.’ ‘Ja,’ knikte Rozemarijntje ernstig. Ze zag dat de zilveren draden in Piers ruige rooie haar, nu het lamplicht er langs viel, nog mooier glansden dan het zilver van de pijpekop. En moeder vertelde: ‘Morgenochtend hopen we op reis te gaan. Mijn man kent de schipper van een sleepboot. Die gaat morgenochtend de rivier op en zal ons meenemen in zijn boot, en ons aan de overzij, twee dorpen verder, weer aan wal zetten. Met een autobus kunnen we dan, in een kwartiertje al, in Blijdorp zijn. Dat gaat veel vlugger en veel prettiger dan dat we zo'n grote òm-reis moeten maken met de trein....’ ‘Aha!’ zei Rooie Pier, ‘gaan jullie morgen varen? Dàt is mooi! Dan kom ik kijken, dat beloof ik je.... Maar - in de boot blijven, hoor Rozemarijntje, en er niet aan gaan hangen....’ ‘Och, jij, plagerd!’ bromde vrouw Kraak.
De ochtend is gekomen. In de grauwe, grijze nevel ligt het water van de haven donker en stil. Pier's schuitje dommelt aan de kant. Morgen zal het Kerstmis zijn. Aan de walkant staan ze met z'n drieën te wachten: pa, moes, Rozemarijntje; - tussen pakken en koffers in. Rozemarijntje heeft zèlf ook een zware koffer naar de haven gezeuld: dat wilde ze zo graag. ‘Om tien uur ongeveer kom ik voorbij,’ heeft de schipper | |
[pagina 104]
| |
van de sleepboot gezegd. De klok moet nog tien slaan. Rozemarijntje heeft haar mooie Zweedse mantel, met de kleurige figuren en de randen van wit bont, aan. Haar blonde krullen kruiven weerspannig onder de mooie muts uit. ‘Net een Eskimo-kind uit de poppenkast,’ plaagt pa. ‘Moes,’ vraagt Rozemarijntje, ‘zou Rooie Pier nog komen?’ ‘Hij heeft het beloofd.’ ‘Ja,’ zegt Rozemarijntje, ‘dan kòmt hij ook.’ En verlangend staat ze het Teulingstraatje in te kijken. Waar blijft hij nu toch? Moes ziet hem 't eerst; maar hij komt helemáál het Teulingstraatje niet uit; hij komt om de oude toren heen, en hij heeft zijn. Zondagse jekker aan, zijn Zondagse muts op, En.... wat is dàt nou? Hij trekt iets achter zich aan: een karretje. En in dat karretje.... ‘Rozemarijntje, kijk nóú 'es!’ lacht moeder blij. ‘O,.... Freekie!....’ Rozemarijntje holt de twee tegemoet. Freekie heeft een nieuwe winterjas aan, en een dikke das om, en een nieuwe muts op. Die horen ook al bij de schatten van gisteren. ‘Zal ik trekken, Rooie Pier?’ ‘Ja, hoor, trek jij maar: jij kan beter met zo'n Overste opschieten dan ik.’ Freekie wordt wel een beetje verlegen tussen al die grote mensen; maar hij houdt zijn geweer toch goed rechtop, en kijkt maar strak rechtuit. ‘Ja, ja,’ zegt Rooie Pier. ‘Hij moest er ook bij’.... Ik heb gezegd: ‘“Freekie, kom mee! Er gaat een kleine prinses op reis. En nou ben ik de minister van Marine en ik ga haar goeiendag zeggen; en jij ben de militaire eerewacht!”’.... Zie je wel, hij presenteert het geweer al.’ Die vrolijke parlevinker! ‘Een beste vent,’ denkt pa. ‘Een hart van goud,’ denkt moes.... Van Rozemarijntje krijgt hij een duw. ‘Nou zeg, en nou ga je de rivier op met je mooie pakje aan; | |
[pagina 105]
| |
- voorzichtig, hoor! En als je de zwarte Japik ziet, doet hem de groeten van me, ja? En Oom Joris, de burgemeester, en z'n neefjes, ja? Zul je?....’ ‘Fopperd,’ lacht Rozemarijntje, ‘fòpperd!’ En Freekie babbelt zacht met haar. En hij vertelt, dat hij een heel, héél mooie ketting voor haar zal rijgen van de kralen. Zijn moeder heeft het gezegd; - met echt, sterk touw er in. En als ze weer terugkomt is-t-ie vast klaar.... Pa neemt zijn hoed af; moes groet ook: aan de kant van de toren komen de twee deftige dames voorbij, die, toen 't nog zomer was, voor zwarte Japik op de loop zijn gegaan. Ze nijgen keurig; maar ze komen niet dichterbij om even een praatje te maken. Pier tikt tegen zijn muts. Rozemarijntje en Freekie zien geen deftige dames: ze hebben het veel te druk. ‘Begrijp je nu,’ fluistert de ene dame tegen de andere, ‘dat een net kind zulke goede vrienden zijn kan met zo'n ruwe, oude man, met rood haar? - met zo'n doodgewone groenteschipper maar?.... En haar vader is nog wel zeekapitein. En dat mevrouwtje ook al! En wat moet dat àndere kind er bij doen, in dat armoedige karretje? Ik vind het helemaal niet netjes.’ ‘Neen,’ zegt de andere dame, ‘'t zijn toch eigenlijk geen mensen met wie wij kunnen omgaan, en dat wilde kind met die krullen allerminst; - neen, we gaan er niet meer op bezoek.’ Ze lopen door, keurig; hun neuzen in de wind. En dan zien ze niets, en dan weten ze niets van de vreugde en het geluk van eenvoudige mensen, die veel houden van elkaar en goed zijn voor elkaar; - die grote rijkdom op de wereld kennen ze niet. Ze zijn met al hun deftigheid zo arm; maar ze merken het niet.
Daar giert een stoomfluit in de nevel. De sleepboot! ‘Afscheid nemen!’ kommandeert de kapitein lachend. | |
[pagina 106]
| |
‘Dàg Freekie!.... Dàg Rooie Pier!’ roept Rozemarijntje en ze wil de boot al tegemoet rennen.... O, maar haar koffer! ‘Wacht 'es even,’ zegt Rooie Pier, ‘daar zit een riempje los.’ Hij hurkt bij de koffer neer om het vast te maken. Dan?.... Die wilde Rozemarijn! Dan vliegt ze de oude man zo maar om de hals, zoent hem op beî zijn wangen, dat het klapt. Hij rolt haast omver. En ze holt weg, vergeet toch weer haar koffer: want de boot draait voor de wal. Pa schudt het hoofd, pakt de koffer nog maar bij de zijne. Freekie, nu hij alleen met Pier overblijft, roept, zijn geweer steil rechtop: ‘Halt Werda!.... Sectie halt!’
De boot puft weg in de nevel. Bovenop het dek staan de reizigers en wuiven, wuiven nog. ‘Moes! moes!.... Kijk 'es! Dáár! Daar naar bóven!’ Voor het raam van de toren staat de Overste. Hij óók wuift zijn vrolijke groet. En Rozemarijntje wuift, wuift terug. De Overste gaat weer neer zijn oude papieren. Freekie verlangt naar zijn nieuwe bouwdoos. Maar Pier staat nog te kijken, en te zwaaien met zijn muts.... | |
[pagina 107]
| |
‘Zo'n deerntje toch! Zo'n aardig deerntje!’ En Rozemarijntje, - tot de nevel alles vervaagt, - blijft terugwuiven, beî haar armen in de hoogte; en - 't is toch het allerméést, het allerláátst voor Rooie Pier, haar beste vrind. |
|