Pier gezonden en hem sterk gemaakt....
O, wij zondige mensen vergeten U zo dikwijls. Gij vergeet ons nóóit. Leer ons toch meer en meer U liefhebben, in alles, àlles op U vertrouwen; ook als onze zonde, onze schuld ons bang maakt.
Wij verdienen Uw goedheid niet: onze schuld is zo groot. Maar Gij hebt ons Uw eigen Kind, Uw Zoon gegeven, - Jezus, onze Heiland. Hij heeft onze schuld op zich genomen; de straf, die wij verdienen, heeft Hij gedragen; tot de dood toe.... O, Vader, en daarom mogen wij tòch Uw kinderen weer zijn. Maak ons dankbaar, toch àl meer dankbaar voor Uw grote liefde, Uw genade....’
Moeder bidt: Er is een grote, stille vrede in haar hart. Zij weet het, dat in deze stille kamer, in dit stille uur, haar hemelse Vader haar hoort, haar in liefde aanziet.
En moeder bidt ook voor Rozemarijntje, haar roekeloze wildzang.... ‘O, mijn Heiland, ze is zo klein nog, ze begrijpt zo weinig nog van Uw grote liefde voor de mensen. Maar eenmaal, toen Gij nog op aarde was, hebt Ge kinderen in Uw armen genomen en hen gezegend.... O, neem ook ons kind in Uw armen. Dan is zij voor eeuwig veilig. Leer haar vroeg U lief te hebben; door vreugde en verdriet heen, - altijd!.... Want dàn alleen zal ze waarlijk gelukkig zijn.’
Moeder bidt ook voor Rooie Pier.... ‘O, Vader, bewaar hem èn Rozemarijntje, bewaar hen beiden voor zware ziekte: het koude water was zo gevaarlijk.... En de beide goede, oude mensen, die ons kindje zo trouw verzorgden, - zegen hen....’
Buiten jaagt de wind. Moeders hoofd, voorovergebogen, zakt langzaam op haar gevouwen handen.... Ze hoort de wind wel, ze hoort wel roepen. Een blijde stem.... Ja, ja, ze komt. Ze ziet haar man; hij heeft Rozemarijntje in zijn armen. Vreemd! Rozemarijntje klemt haar armen stevig om zijn hals, en ze lachen, en ze roepen, àllebeî....
Moeder droomt. Moeder is in slaap gevallen.