deken om mijn schouders, en ik laat de kachel lekker doorbranden.... Nou, en dan kan ik het best uithouden. En als het kind dan wat nodig heeft....’
‘Ja, maar, vrouw Kraak,.... je kunt toch niet de hele nacht in een stoel blijven zitten.’
‘Niet?.... Och, ik heb er zo dikwijls gezeten. Vroeger, toen Pier zo erg ziek was, nachten achter elkaar.... En bij mijn jongen ook.’
‘Ja, maar, laat mij dan zèlf hier....’
‘Gebeurt niet, mevrouw! Je gaat lekker slapen thuis, en je laat vrouw Kraak nou maar tobben, hoor!.... Ja, ik heb nog een jongen, een beste, brave kerel. Hij zit nou als matroos ergens in Indië, en ik heb hem in geen anderhalf jaar gezien; maar hij schrijft trouw; - dàt is waar.... En weet je nou, wat ik denk? Och, misschien zit hij ook wel eens in de narigheid, en misschien is er daar in 't verre land ook wel zo'n oud wijfje als ik, of zo'n rare vent als mijn Pier, die goed voor onze jongen is. Nou, en dan zijn we weer krèk gelijk....’
Moeder glimlacht.... ‘Braaf mensje,’ denkt ze.
Rooie Pier hoest. Moeder ziet wel, hoe bezorgd vrouw Kraak de bedsteê inkijkt. Moeder begrijpt dat wel: ‘Voor zo'n oude baas is een bad in 't ijswater nog gevaarlijker dan voor een kind,’ heeft dokter gezegd.
‘Pier, een lekker kopje, hoor! Ja, ja, drink nog maar 'es; lekker warm!....’ Pier drinkt zijn koffie, maar zakt weer neer. Hij is zo moe, zo doodmoe.
‘Beste man!’.... denkt moeder. En al die narigheid, al die zorg, al het gevaar heeft mijn wilde robbedoes de brave mensen aangedaan.
Als moeder heengaat, op haar tenen, opdat Rozemarijntje, - die al heerlijk slaapt, de rozen op haar wangen, - niet wakker worden zal, wipt ze nog even naar Rooie Pier toe. Tranen branden in haar ogen, tranen van dankbaarheid. Ze legt haar smalle, blanke hand op de ruige, de knoestige schippersknuisten van Rooie Pier. Ze zegt, en haar stem