En dichter al nadert de schuit de wal.
Ah, daar zijn touwen, en een lange vaarstok, en helpende mensen:.... De boot botst tegen de kademuur.
Dan?.... Dan trekt Rooie Pier zich, met inspanning van al zijn krachten, tegen de boot op: hij krijgt zijn ene knie op de rand. Een greep naar het zeil, één ruk nog.... Hij rolt over zijn deerntje heen, óók in de boot. Het hondje merkt hij niet.
En hij staat al weer rechtop. Hij heeft Rozemarijntje in zijn armen. De dikke slager helpt hem de wal op. De mensen willen het kind van hem overnemen.... Hij wringt zich tussen hen door; loopt, zo snel hij 't nog kan, naar het Teulingstraatje; - naar huis.
‘Vrouw!.... Gauw! gauw!’
Vrouw Kraak, hevig geschrokken, ziet haar man bleek, druipend van 't water het winkeltje binnenstrompelen, een kind op zijn arm.... Rozemarijntje!
Vrouw Kraak dènkt niet meer aan zindelijkheid en netheid....
‘Pier!....’ stoot ze uit,.... ‘Pier! Wat is dat?.... Geef hier dat kind! O, 't is verschrikkelijk. Ja, ja, ik, ik zal wel voor haar zorgen. In 't voorkamertje, in de kast ligt schoon droog goed voor je. Gauw, gauw maar!.... Ik zal wel.... Och, arm schepseltje, arm deerntje.... Vrouw Kraak zal je wel helpen hoor!.... Och, wat bibber je, wat ril je, m'n kind.... Gauw, gauw je kleertjes uit, hè? Ja, ja, stil maar, ik zal 't wel doen.... O, arm schaap! En dat nou in die gruwelijke kou....’
Aan de haven hebben gedienstige handen de schuit weer gemeerd, de roeiriem opgeborgen onder 't zeil.
Fik is op de wal geklauterd, is er, met één hinkelpootje, zo gauw hij maar lopen kon, vandoor gegaan.
In groepjes praten de mensen nog na, vergeten de kou en de wind.
De oude Overste is ook uit zijn toren gekomen. Door het