Rozemarijntje en Rooie Pier
(1947)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
XV. Fik van FreekieDe Winter is gekomen; - is heel vroeg gekomen dit jaar. In het midden van December al vriest het, dat het kraakt. Felle Oostenwind jaagt scherpe kou door de straten en stegen van de oude stad. En aan de haven, bij de oude toren, is het stil, veel stiller dan anders: dáár, over de vlakke landen heen, speelt de ijzige wind helemáál de baas en jaagt iedereen weg. Grote ijsschollen drijven in het water. Aan de overzij van de haven stoot de wind ze op elkander: ze kraken en knappen. Aan de zijde van het pompje veegt hij het water nog schoon. Daar, dicht bij het Teulingstraatje, wiegelt somber de schuit van Rooie Pier.... De mooie kleuren, - waar zijn ze nu? Een paar grauwe zeilen dekken alles, wat in de boot blijven kan, zorgzaam dicht. De roeiriemen steken er stakkerig onderuit; en het roeibankje is wit bevroren.... Pier's mooie kleurenschuit ziet er nu al even triestig uit als de sombere Winter zèlf. Varen, handeldrijven op de rivier, kàn Rooie Pier in vriestijd niet. Dan blijven de sluizen gesloten. Rooie Pier zit in huis en verft zijn mooie uithangbord op in frisse kleuren; de letters ook. Dat is een heel werk; maar zijn kraakzindelijke vrouw met haar rooie menie heeft het arme beest raar toegetakeld; en de veeg van Rozemarijntjes kous hangt nog altijd aan zijn ene poot als een straaltje bloed.... En dat staat toch helemáál niet voor zo'n vrolijk dier. Rooie Pier werkt; dikke rimpels op zijn voorhoofd; een krom tabakspijpje in het hoekje van zijn vrolijke mond. ‘Pier, geen as morsen, hoor!’ ‘Stil mens, - je mag een beroemde portretschilder nooit storen in zijn werk....’ | |
[pagina 69]
| |
Rozemarijntje worstelt dapper op tegen de venijnig-koude wind. Ze heeft wollen wanten aan en een wollen muts op, maar haar vingertoppen tintelen toch, net of ze breken zullen; de punt van haar neus is vuurrood. Ze komt het pompje voorbij; het heeft een dikke strooien jas aangekregen voor de kou; - drinken? Boeh! neen, veel te koud! Ze komt de oude toren voorbij; het kijkvenstertje is potdicht; de ijzeren klopper op de deur wit van de vorst. Ja, ze heeft de Overste nog wel eens gezien. Vorige week nog. Hij stapte net de toren binnen, toen zij voorbij kwam, maar hij zag haar niet. Toen heeft ze ‘Dàg, Overste!’.... geroepen. Hij heeft zich statig omgekeerd en heel streng ‘Goedendag!’ gezegd - zijn snorren trilden. Dat is zo raar; dat is toch wel aardig. Nu gaat ze Tineke roepen, om mee naar school te gaan.... Tineke is erg verkouden.... De rode geraniums bloeien op het aardige buurtje niet meer; het groene gras is grauw en grijs geworden. Maar door de ruiten van de kleine huisjes pinkelt hier en daar een lichtje. Dat is het lichtje van de theepot op de tafel vlak vóór het raam. Gezellig!.... En nou mag Tineke thuisblijven in de warme kamer bij het lichtje. Gezellig!.... Rozemarijntje moet aan de juffrouw van school zeggen, dat Tineke een beetje ziek is en niet komen kan. Rozemarijntje krijgt van grootmoeder een zwarte bal uit een bruin trommeltje met twee gele chinezen er op. Lekker!.... Dan gaat ze Miep halen, op de markt.... Hè, het ruikt in de bakkerswinkel zo heerlijk naar vers, warm brood; - en al die broden glimmen zo fijn. Ze krijgt er opeens weer hònger van.... Miep komt; maar Miep's moeder, de dikke bakkersvrouw zegt: ‘Wacht 'es even!’.... Ze neemt een groot bakkersmes en snijdt zo'n warme, glimmende krentenbol in twee helften: ‘Hier, smul maar lekker op. Vooruit, mijn huis uit, en hard doorlopen, hoor. 't Is zo bitter koud!....’ Lekker is dat, lèkker! Zo maar, met je wanten aan, zo'n | |
[pagina 70]
| |
lekkere warme krentenbol op straat op te smullen.... Lèkker! En dan hollen ze samen verder. Ze gaan het Mosterdpot-steegje door.
Dat doen ze wel vaker. Het karretje, met Freekie er in, staat al lang niet meer buiten: het weer werd veel te guur voor de zwakke jongen. Als de meisjes voorbij zijn huisje komen, kijken ze door de ruiten. Dat màg.... Freekie zit dikwijls aan de tafel, vlak voor het raam; - waar zijn stijve been dan is, hebben ze nooit goed kunnen zien. Hij lacht tegen ze, en bouwt mooie torens, of huizen, of kerken van allemaal opgespaarde lege luciferdoosjes.... Soms zit hij kleine scheepjes te vouwen van stukjes krantenpapier. In de top prikt hij een afgebrande lucifer. O, een hele tafel vol soms; een hele vloot van schepen met allemaal rode masten. Maar 't aardigst is altijd zijn kleine hond. Die heet Fik. Hij heeft hem een leuk kunstje geleerd: mooi opzitten op zijn achterpootjes en zijn voorpootjes, netjes gebogen, in de hoogte. En Freekie's vader heeft alwéér een geweer gemaakt, een klein geweer voor Fik, van bordpapier, en net zo klein als de kleine hond zelf is.... Als de meisjes komen, róépt Freekie hem. Hij springt op de tafel, vlak voor het raam, en gaat mooi opzitten. Freekie duwt het kleine geweer tussen Fiks pootjes; en de kleine hond kijkt heel ernstig, zoals alle honden altijd heel ernstig kijken.... O, en dan is Fik opeens de schildwacht van het Mosterdpot-steegje geworden, zoals zijn baas het in de zomer was. De meisjes lachen, en ‘slaan aan’ voor de hond; en Freekie roept: ‘Halt! Werda!’
Nu, deze koude morgen, zit Freekie wéér voor het raam. Hij rijgt eikels aan een touw: vader heeft er gaatjes in geprikt.... En naast de eikels ligt een lekkere boterham met bruine suiker.... Rozemarijntje krijgt al wéér trek. Fik springt over de eikels heen. Hij weet het al: hij gaat da- | |
[pagina 71]
| |
delijk mooi-zitten.... Och, het geweertje is geknakt. Jammer! Maar Freekie's vader kan best een nieuw maken.... ‘Leuke hond, hè?’ Stil!.... Horen ze in de verte de schoolbel al luiden? Neen, dat kàn nog niet; maar ze hollen tòch weg, het steegje weer uit, de Lange-Jorisstraat in.... ‘Dà-à-g!’.... Het huis van de Overste voorbij. De oude meid veegt de hoge stoep. En even moet Rozemarijntje aan Dina van haar deftige tante denken; de goede, dikke Dina, voor wie ze stilletjes ook wel eens het plaatsje achter de keuken schrobben mocht met Dina's grote klompen aan....Ga naar voetnoot1) Vooruit! Vooruit! De winkel van Tate voorbij. De rare meneer staat nu niet meer in het portiekje: veel te koud voor de magere stakker met zijn stijve glimvingers; - en de hemdjes en broekjes en rokjes schemeren nu als witte en rode en gele lappen achter de halfbevroren winkelruit.... En Rozemarijntje vertelt, dat ze Zondag, als 't zo koud blijft, voor het eerst haar mooie mantel uit Zweden mag aanhebben. ‘Moes zegt: dan ben ik net een meisje van de Noordpool. Aardig, hè?’ ‘Nou!’ Ja, - nu luidt de schoolbel heus.... Wat zal het lekker warm zijn in school!
Die grauwe middag, toen de school al was uitgegaan, en de schemer reeds huiverend kroop over de stad.... ja, hoe was 't gebeurd? Hoe was nu dat arme, kleine beest gekomen in zo grote nood? In het ijskoude water van de haven spartelde een kleine hond. Was hij van de wal gegleden? Had hij op de schuit van Rooie Pier willen snuffelen, en hadden zijn kleine poten geen vastigheid kunnen vinden op 't stugge, bobbelige zeil? Had hij naar ratten gejaagd en was hij, - dòm dier, - zo'n langstaart zo maar nagesprongen in 't kille nat?.... | |
[pagina 72]
| |
Arme hond!.... Hij slaat zijn kleine poten parmantig door het open water. Hij zwemt, - maar hij zwemt de verkeerde kant uit, naar de ijsschollen aan de overzij. En hij kòmt er ook. Hij denkt, dat dáár wel veiligheid is, en droogte, en redding.... Arme hond! Die valse ijsschollen zijn zo glad, zo scherp, en de randen knappen zo gemakkelijk af. De kleine hondepoten krabbelen en slaan, - och, ze krassen langs het harde ijs, ze glijden weg.... En weer, en wéér wringt het hondje zijn kleine, rillende lijf tegen de scherpe ijsranden aan, wil er opschuiven; éven lukt het, dan duikt zo'n valse schol net weg, en plompt het arme beest weer in 't ijskoude water.... Hij verstijft; langzamer, zwàkker al krabbelen zijn kleine pootjes op het gladde, het glibberige, dat altijd weer wegwijkt.... Bloed kleeft aan de scherpe randen; het water spoelt het weg.... Arm dier! En de felle wind joeg iedereen weg van de haven. Wie, wie zal hem redden? De kou zal hem verstijven; in het donker zal niemand zelfs weten, dat daar een arme, kleine, domme hond verdronk.... Hij jankt klaaglijk, hij piept van angst.... En wilder, wilder weer slaat hij zijn pootjes op het ijs.... Hoe lang nog zal dat duren?
Dan komt er, om de oude toren heen, een meisje aandraven. O, lekker! nog een klein eindje: het pompje langs, het water langs, het Teulingstraatje voorbij, dan de hoek om, en ze is thuis, - bij moeder, bij de kachel. De lamp zal al branden, en het eten zal zo lekker ruiken: hutspot, en rijst-met-bessensap toe.... Hè, en dan met je lepel slootjes graven op je bord: dan slaat de damp tegen je neus. Zo lekker warm!.... Ze hòlt....! Wàt?.... Hoort ze wat?.... Hoort ze nu opeens een hondje janken? Daar op het water? Maar dat kàn toch niet. Ze staat stil, luistert, kijkt.... ‘O!.... Fikkie!.... Fik van Freekie!’ | |
[pagina 73]
| |
Ze vliégt naar de waterkant. Ze heeft de kleine hond dádelijk herkend: z'n éne zwarte oor, z'n witte lijfje, z'n zwarte staart.... ‘Fik!.... Fik!....’ roept ze, gilt ze bang.... ‘Fikkie!.... Kom hier! Kom hier! zèg ik je!’ Och, dan ziet ze het arme beest worstelen tussen de ijsschollen; ziet ze zijn pootjes bloeden; ziet ze, hoe wanhopig hij nog telkens weer probeert bovenop zo'n schol te komen; hoe het telkens weer mislukt.... Ze hoort zijn angstig piepen. O, ze begrijpt het wel: het diertje moet verdrinken. In dat vreselijk koude water kàn hij het niet uithouden meer. ‘Fikkie!.... o, Fikkie!’ Een wild medelijden doet haar hart kloppen van angst.... En kan dan niemand, niemand het arme hondje meer redden? Ze kijkt rond. Komt er niemand aan? Neen; ginds loopt een oude juffrouw, maar die gaat net een winkel binnen.... ‘O, Fik! Fikkie!’ Ze trappelt van angst.... ‘Fikkie!’ |
|