De portier heeft de deur van de toren, die Rozemarijntje in haar blijde haast op een kier liet staan, weer gesloten. Hij zegt: ‘Overste, dat was een brutale deern.’
De snorren van de Overste trillen.
‘Brutaal?.... Dapper, bedoel je. Ze dùrft. Ik heb het gezien. En ze durft, niet om zichzelf blij te maken; - om een ander blij te maken. 't Is een cordate meid.’
Toen klom de Overste weer naar zijn kamer en naar zijn oude papieren. Zijn witte poes tipte mee.
Rozemarijntje was naar het Mosterdpot-steegje gevlogen. Ze had op de ruiten van het kleine huis gebonsd: ‘Het geweer! het geweer!’
Moeder had het aangepakt.... Freekie, vanuit het kamertje, had al weer blij geroepen: ‘Halt.... Werda!.... Ik schiet!’
Rozemarijntje was naar huis gehold en op de markt vrouw Kraak tegengekomen.... ‘Kind, waar heb je toch gezeten? Je moeder is al bij mij naar je komen zoeken. De naaister wacht thuis op je.’
De naaister?.... Rozemarijntje begreep dat niet.
Maar toen ze thuiskwam en dadelijk, dádelijk aan moes wilde vertellen gaan, àl het erge, en àl het aardige, - zag ze opeens een van de gezusters Tate zitten; een klein vrouwtje, dat heel vriendelijk tegen haar lachte en ‘Dag, jongejuffrouw’, zei.
‘Eerst passen,’ zei moes.
Passen?.... Wàt moest ze passen?
O, toen zàg ze 't. Juffrouw Tate had een mantel voor haar gemaakt, een prachtmantel! Van witte, wollen stof was die, met allemaal kleurige figuurtjes er op: rood en groen en geel en blauw. En er was ook een prachtig mutsje bij, ook al groen en geel en paars.... Met wit bont.
‘Fijne, Noorse stof, jongejuffrouw,’ zei de naaister en ze ging al op haar ene knie zitten om de mantel, die Rozemarijntje aangetrokken had, nog eens precies na te kijken....