tegen die nare man; - ik zèg het niet! Dan smijt hij het luikje dicht, en hij luistert niet eens meer.... De Overste, die is de baas van de toren, en van de kelder ook....’
‘Nou, praat op,.... wat môt je hebben? Gauw hoor! Denk je, dat ik een kindermeid ben?.... Praat op!’
‘Ik,.... ik moet wat aan de Overste vragen, en 't is.... 't is een geheim.... van Freekie....’
De bullebak begreep er niets van.... ‘Een geheim.... van Freekie’? Hij wilde wel 't liefst het luikje dadelijk dichtsmijten; maar dat dùrfde hij niet goed.... Die deern keek zo ernstig; en ze was heel alleen. Plagerij was het niet, dàt zag hij wel. En als ze zijn baas spreken wou, ja, dan kòn hij haar toch zo maar niet wegjagen, hoe graag hij 't ook deed. Grommend maakte hij de deur open. Rozemarijntje stapte binnen, de oude pet van pa in haar hand.
Huuh, wat donker, wat kil was het hier in de toren. Rozemarijntje had nog nooit de deuren ópen gezien.... Net een akelige gevangenis: allemaal donkere stenen. En de deur ging weer dicht achter haar: toen was het nòg donkerder, nòg akeliger.
‘Blijf daar staan!’.... gromde de bullebak. Hij slofte weg, klom een trap op, die Rozemarijntje niet zien kon. In de hoogte bromde hij nòg.
Rozemarijntje wachtte.... Haar hart klopte bang; ze voelde, dat ze rilde. Even keek ze achterom naar het grote ijzeren slot van de deur; - éven bekroop haar het verlangen, die deur open te rukken, de vrijheid weer in te vliegen, de vrolijkheid, de zon.... Ze blééf. Ze perste haar lippen op elkaar. Maar als ze erg bang werd, dacht ze: ‘En 'k doe 't tòch!’....
Luister! De voetstappen komen terug, komen dieper. Ze staan stil onder aan de trap. De stem gromt: ‘Ga maar naar boven, - gauw een beetje.’
Ja, dat wordt zeker tegen háár gezegd. Ze ziet de màn niet, ze ziet de tràp niet. Ze stapt toch maar vooruit, het donkere in.... O, daar staat hij, onder aan de trap; van boven valt een schemerig licht over de stenen treden.