‘Gekke meid,’ lachte de jongen, - ‘heb je je vaders pet op?.... Hierzo!’
De oude zeemanspet kreeg een klap, rolde over de stenen. Een andere jongen gaf hem een schop, of 't een voetbal was. ‘Nee, nee,’ riepen de kinderen, bang voor die wilde, baldadige jongens. Tineke, in haar angst, holde weg. Een van de kleine jongetjes wilde ook weglopen, viel, en zijn oude ketel, zijn mooie muziekding, rolde vóór hem uit. De grootste jongen van de troep, de belhamel, gaf de oude ketel een trap: - ze rinkinkelde over de keien, ploempte het water van de haven in....
Het kleine hondje kefte, jankte; liep hier, liep daar.
‘Laat me je geweer 'es kijken, joggie!’ riep er een. Hij drong naar 't karretje toe, kreeg een duw van een jongen achter hem, smakte tegen 't karretje aan. 't Wankelde; 't kráákte!
‘Wèg!.... Wèg!’ schreeuwde Rozemarijntje. Haar ogen vlamden. Ze duwde de jongen wild terzij, stond vlak vóór het karretje, vlak vóór haar Overste; ze stampvoette van kwaadheid, ze balde haar kleine vuisten....
‘Ja,.... dùrf 'es! dùrf 'es!.... lelijke jongen! Dùrf 'es!’ De kwâjongen, even in de war gebracht door de kordaatheid van 't meisje, keek Rozemarijntje dom aan.... Maar toen zag hij, dat 't nog maar zo'n deerntje van een jaar of zeven, acht was.... Hijzelf was zeker al twaalf. En toen durfde hij tòch.
Hij lachte grijnzend, dook op Rozemarijntje af, duwde haar ruw met zijn schouder tegen 't karretje aan.... ‘Wat wou jij? Wou jij knokken?.... Hiér dan!’.... Ze kreeg een stomp, dat ze bijna, mèt het wankele wagentje, onderstboven ging.
Maar - de Overste, de dappere Overste was er ook nog. Pats!.... Het geweer sloeg neer bovenop de ruige haren van de aanvaller.... Freekie, doodsbleek, dikke tranen in zijn ogen, zijn tanden in zijn lip van kwaadheid, hief zijn geweer alwéér omhoog, om alwéér toe te slaan....
Au!.... De kwajongen voelde die klap wel even; maar kràcht had dat kleine, zwakke kereltje toch niet.