Rozemarijntje en Rooie Pier
(1947)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendXI. FreekieDe herfstwind had ruw met de bladeren gespeeld in de nacht. De drie grote kastanjebomen, midden op de markt, zagen er berooid uit: al hun gouden schatten lagen aan hun voeten. En Rozemarijntje en Miep en Tineke, en nòg een paar vriendinnen, en twee kleine jongetjes uit de laagste klas dansten door de gouden bladeren heen, schopten ze op, smeten elkaar om de oren er mee.... Ze maakten van de lange bladstelen brillen.... ‘O, zeg,....’ zei Rozemarijntje, ‘zullen we nou “deftige dames” spelen?....’ Ze dacht opeens aan haar tante met de prachtige gouden bril aan het paarlmoeren handvatGa naar voetnoot1).... ‘O ja, doen? Mijn tante, die was deftig, die liep altijd met haar bril aan een stokje; - zó:....’ Ze trok een van de stelen van haar zelf gemaakte bril af, legde het ene steeltje boven haar neus, hield de bril aan het andere vast, liep heel | |
[pagina 49]
| |
trots en heel deftig met keurige pasjes de markt op, maar - doordat het steeltje telkens van haar neus glippen wou, moest ze heel erg in de hoogte kijken; - dat verhoogde wel haar deftigheid; maar pardoes botste ze tegen een dikke slager op, die dwars de markt overstak.... ‘Hé, meid!.... Kijk uit!’ En 't spel wàs uit. ‘Deftige-dame-spelen’ was een vak, dat Rozemarijntje slecht verstond. ‘Zullen we “spoortrein” doen? Ja?’.... vroeg ze. ‘Ik zal de locomotief wel zijn.’ Tjoeke-tjoeke!.... Daar stoomde de trein al weg. Ze maakten een lange sliert achter elkaar; Rozemarijntje voorop.... Tjoeke-tjoeke! Telkens een lànge stap en dan weer een kòrte; en 't ging hoe langer hoe sneller, hoe langer hoe vrolijker; en ze rommelden en dommelden, hotsten en botsten tegen elkander, lawaaiden van dolle pret. En bij de hoek van de Lange-Jorisstraat was het nauwe Mosterdpot-steegje. 't Leek wel een poort. De oude huizen ter weerszij mochten niet te veel naar elkander toezakken: daarom was er, in de hoogte, een stuk muur tussen ingebouwd, met een ronde boog.... En met een plotselinge zwaai zwierde de locomotief dat steegje in, de hele trein slingerde mee en gierde.... ‘Halt!.... Wèrda!’ Wàt?.... Wat is dàt nou? De locomotief stopt met een schok en de wagens van de trein botsten tegen elkaar op. ‘Wat een raar joggie!’.... Daar vlak bij de ingang van het steegje staat een karretje: eigenlijk is het maar een grote stijfselkist met vier hoge wielen van een oude kinderwagen er onder; - en in dat karretje zit een kleine jongen met een erg bleek gezichtje en een heel dik, stijf been; - en die jongen heeft een geweer, uit een houten plank gezaagd, steil rechtop naast zich staan; - en die jongen kijkt heel nòrs en heel stràk voor zich uit, en roept nòg eens: ‘Halt!.... Werda!’ Dat was een schildwacht; - de schildwacht van het Mosterdpot-steegje. | |
[pagina 50]
| |
De kinderen zagen hem, - scháterden: wat een raar joggie was dat! Wat deed hij raar stijf met dat geweer en wat keek hij mal. Hij deed net als een èchte soldaat.... Wat gek! En een kleine hond kwam aanlopen, sprong in het karretje, kroop dichtbij het jongetje en kefte kwaad.... ‘Já, pas op, als je aan mijn baas komt, hoor!’ Maar Rozemarijntje stond ineens stijf rechtop, net als het geweer van het jongetje; ze klapte haar hakken tegen elkaar, en strekte haar vlakke hand uit naast haar hoofd, haar duim bij haar rechteroor. Ze ‘sloeg aan’ als een soldaat: ‘Mogen wij er alstublieft door, schildwacht? Wij zijn een spoortrein....’ Haar guitige ogen straalden van nieuwe pret. ‘Nee,’ zei het jongetje nors.... ‘Nee, ik schiet!’ ‘O,’ zei Rozemarijntje, ‘dat is heel gevaarlijk. Wij zijn verschrikkelijk bang....’ Ze vond het toch opeens zo'n echt leuk jongetje en hij was nog zo klein, en hij was zo bleek, en dat ene dikke, stijve been lag zo stakkerig in het karretje.... Ze vergat opeens het dwaze spel. Ze zei: ‘Dat mooie geweer, - van wie hèb je dat?....’ En 't jongetje vergat ook opeens zijn spel.... ‘Van mijn vader,’ zei hij. ‘En mijn vader is een echte soldaat geweest....’ Toen liet hij het gevaarlijke geweer zo maar aan Rozemarijntje zien. Het hondje gròmde. En ze stonden allemaal om het karretje heen, en ze keken. 't Was toch wel ècht mooi. 't Was uit een bruine plank gezaagd, er hing een rood touw aan, en in 't midden waren er drie glimmende punaises in geprikt. ‘Daar moet je het vasthouden, als je schiet,’ zei het jongetje. En toen - toen waren ze allemaal goede vrienden.... ‘Dàg!.... riep Rozemarijntje.... “We komen terug, als de school uit is, hoor!”.... Dà-à-g!’ riepen de anderen, en holden mee het Mosterdpot-steegje door.... Het hondje gromde niet meer.
En ze kwamen terug, - diezelfde middag nog. En de volgende dag al weer. En telkens als ze kwamen aanhollen, riep | |
[pagina 51]
| |
het jongetje met een nors en strak gezicht, zònder hen aan te zien: ‘Halt!.... Werda!’.... Dat was het mooie woord, dat hij van zijn vader geleerd had, die ècht soldaat was geweest. Freekie heette het jongetje. Hij zei ook: ‘Ik ben de Overste!....’ Rozemarijntje hóórde dat. Ze kneep een rimpel boven haar neus; maar haar ogen straalden van guitigheid, en een nieuwe, dòlle pret brandde in haar op.... ‘Ja, já!’ riep ze.... ‘Já, hij is de Overste, hè? En wij zijn de soldaten, en dan nemen wij hem mee, dan trekken we zijn karretje vooruit, en dan is het net een soldaten-optocht,.... en dan zal ik wel het “paard van de Overste” zijn.... Ja?.... Doen?’ En zó was 't dolle spel begonnen.
Er was nog een andere Overste in de stad. Een èchte!.... Hij woonde in het deftige herenhuis met de hoge stoep in de Lange-Jorisstraat schuin tegenover baas Tate. Hij was vroeger zeeofficier geweest, en liep nog altijd te kijken, of hij duizend matrozen moest commanderen. Hij was heel lang, heel recht, heel statig; - hij had spierwit haar, en twee dikke, witte snorren met krullen er in.... Iedereen in de kleine stad kende hem; - de kinderen kenden hem ook, waren eigenlijk bang voor hem. Hij keek altijd even streng; hij sprak altijd even kort en even bars, alsof hij altijd kwaad was. Hij lachte nooit. En iedere morgen wandelde hij, - een zwarte wandelstok met ivoren knop onder de arm, - van de Lange-Jorisstraat naar de oude toren aan de haven. Daar, boven in de sombere kamers, werden allemaal oude brieven en scheepspapieren bewaard uit lang vervlogen tijd, en van schepen en matrozen, die lang en làng vergeten waren.... De overste vergat hen niet. Hij las de papieren; hij zocht ze uit; hij verzorgde ze als oude schatten. Beneden in de toren, in de kleine, nette kamer, woonde zijn knecht, een oud matroos. Die bewaakte de toren en de oude | |
[pagina 52]
| |
papieren als een nijdige waakhond: hij was nog tienmaal norser bullebak dan zijn heer.... Spelende kinderen bij de toren waren hem altijd een ergernis.
En nu had Freekie gezegd: ‘Ik ben de Overste!’ Ja, ja! dat was dol! Rozemarijntje dànste van pleizier. Die Vrije Woensdagmiddag brachten ze allemaal mooie dingen mee: de ene kleine jongen had een trom, de andere een oude ketel met een lepel om muziek te maken; - Tineke droeg een bont gekleurde sjerp en Mien een muts van rood-wit-blauw.... Rozemarijntje had 't allermooiste: ze droeg een oude zeemanspet van pa, met gouden ankers en gouden banden, op haar krullen. Die pet was haar wel veel te groot, maar ze zette hem een beetje schuin, een beetje achterover, dan hinderde het zo èrg niet. En 't mocht voor Freekie's moeder.... Zij bond zelf een touw aan 't karretje, dan kon het paard de Overste trekken. En ze vertelde, dat Freekie erg zwak was, en al heel lang een ziek been had en niet lopen kon; - dat het tòch nog wel beter worden kon; de dokter had het gezegd. Nu lag het zieke been stijf opgeborgen in steenhard gips. ‘Maar zullen jullie heel voorzichtig doen met Freekie? Niet wild doen, hoor! Niet hàrd rijden....’ ‘Nee, nee.... vàst niet!’ En 't hondje ging ook mee, - in de kar. En Freekie had een steek op van krantenpapier. En Freekie bedacht nog meer mooie soldatenwoorden, die hij van zijn vader geleerd had. Hij hield zijn geweer steil rechtop en zat zelf even steil als zijn geweer, en hij riep: ‘Halt! Werda!.... Sectie halt!.... Voorwaarts mars!’ |
|