| |
X. ‘Stil!.... Eten, en luisteren, en niet babbelen!’
Een prachtige tocht!
Schippers van voorbijvarende schepen riepen Rooie Pier goedendag, of wuifden; en Rozemarijntje wuifde ijverig terug; zwarte Japik zat veilig op haar schoot.
Ze roeiden, een eindweegs van de kant, de zwarte berg voorbij, waar de langstaarten woonden.
‘Kijk, kijk!’ riep Rozemarijntje.... ‘Daar, dáár!’ En zwarte Japik fladderde door zijn hokje van de schok.... ‘Kijk dan!’
Een grote rat sloop haastig vlak langs de waterkant, verdween in een gat. Rooie Pier had niets gezien; maar hij zei:
| |
| |
‘O ja, ja, die ken ik wel, dat is de minister van oorlog, en die gaat de koning vertellen, dat er zeerovers in de buurt zijn.... Die koning is zo bang voor rotte sinaasappels; je weet wel, net als toen met zwarte Japik.’
‘Och!.... Maar 't zijn toch wel ècht griezelige beesten, hè Rooie Pier?’
En ze moesten nog een keer aanleggen ook, terzij van een grote, langzaam voorbijvarende tjalk. Een handig uitgegooide touwen strop trok de winkelboot stevig tegen het schip aan.... De schipper had om stroopwafels geroepen: daar hield zijn vrouw zoveel van, en zijn vrouw was jarig die dag.
Pier diepte uit een blikken doos een rolletje van de koeken op.
‘Heb je vrouwvolk aan boord?’ vroeg de schipper lachend.
‘Vrouwvolk?.... Man, zwijg toch! Dat is een hofdame! De deftige hofdame van prins Japik, de troonsopvolger uit het Zwarte-Japikken-land, daarginder; - dat groene eiland, zie je....’
De schipper begreep niet veel van Piers dwaze verhaal; zijn vrouw ook niet, en het kleine schippersjongetje, dat met een vrijmoedig gezichtje over de verschansing hing, helemaal niets.
‘Een prins?.... Hè, niet eens waar!’ zei het kleine schippertje.
‘Laat zien, hofdame, - laat zien!’
Rozemarijntje stond al overeind, hief het sigarenkistje in de hoogte.
‘Niet eens een prins!.... Een kippie!’ lachte het jongetje.
‘Geen prins?’ bromde Rooie Pier kwasi-boos,.... ‘kijk dan 'es! Slaap jij op een bed helemaal van Oranje?.... O, en hij wèl; - nou dan!’
Hij trok meteen de strop los, het bootje wiegelde, zwenkte af op de stroom, en Rozemarijntje plofte neer bovenop de komkommers....
‘Zien jullie nou wel, - een èchte, dèftige hofdame!’ lachte
| |
| |
Rooie Pier nog. Toen riep hij: ‘Goeie reis!’ En zijn boot stevende verder, het groene eiland tegemoet; schuifelde tussen de biezen, die het omzoomden.
Toen heeft Rooie Pier het kippengaas van het sigarenkistje weggebogen; Rozemarijntje heeft zwarte Japik in bei haar handen genomen; - voor het láátst.
Rechtop stond ze in de boot! ja, eigenlijk vond ze het toch wel een beetje jammer hem nu los te laten.... ‘Kwajen aap, en nou kom je nóóit weer bij de zwarte berg, hoor je wel!’ bromde ze. Ze streelde hem nog één keer over zijn zwarte kopje.... ‘Ik doe 't!’ zei ze opeens, en floep, daar fladderde het vrije vogeltje hoog over de biezen heen weer naar het open water toe, streek daar neer bij nog meer waterhoenders.
‘O,’ riep Rozemarijntje blij,.... ‘o, Rooie Pier, kijk es! Dáár!.... Zou dat zijn moeder zijn?’
‘Nee,’ zei Pier kort, met een heel ernstig gezicht,.... ‘dàt is zijn grootmoeder.’
‘Dié dan, die dikke, daar, zie je wel, dichtbij die gele bloem?
‘Die dikke?.... Helemaal niet! Dat is een ouwe tante van 'em; - tante Drika. En achter die tante aan, zwemmen nog twee nichtjes van 'em, - heel aardige kinders.’
‘Och,’ bromde Rozemarijntje lachend, - ‘je fopt me weer. Je bent een echte jokkebrok.’
‘Ik een leugenaar? Je denkt zeker, dat ik geen verstand van waterkipjes heb.... Och, deerntje, deerntje, zal ik je het verhaal van “den raren vogel” 'es vertellen?’
‘Een verhaal? Is daar dan een verhaal van? O ja,.... já!’
‘Goed, kom maar naast me zitten. We drijven nou toch van stroom af; dat is gemakkelijk.... Maar eerst - alsjeblieft!’ Hij diepte van achter de bloemkolen een mooie appel op, een rood-en-geel glimmende bellefleur.... ‘Voor jou, ja.... Eten, - en luisteren, - en niet babbelen, want het is een fijn verhaal.... Moet je horen!’
‘Ja,’ zei Rozemarijntje met een blij gezicht,.... ‘ja!’ Maar ze keek hem guitig wantrouwend aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Fopperd!.... Je jokt het tòch!’
| |
| |
‘Moet je horen!.... Er was 'es een rare vogel. Die kon lachen. En die kon zijn ene poot optillen en op zijn andere vooruithippen.... Dat konden de andere vogels niet. Nou en toen zeiden ze natuurlijk, dat hij geen èchte vogel was; - en niet bij hen hoorde, - en dat hij eigenlijk een schande was voor de nette, fatsoenlijke vogelbuurt.... Een vogel, die lachen kon, en op zijn ene poot lopen! Wie had daarvan nou ooit gehoord?
De andere vogels, de echte, de fatsoenlijke, trokken heel wijze bekken. En wie 't voornaamste en 't deftigste kijken kon, werd burgemeester van de kikkersloot of opzichter over de modderpoel, of omroeper bij de brandspuit, - allemaal heel voorname en deftige baantjes, en.... ne....’
‘Ja, maar dat kan toch niet ècht,.... je....’
‘Stil!.... Eten! En luisteren! En niet babbelen.’
‘Nou, en die rare vogel kreeg natuurlijk helemáál geen mooi baantje. Hij moest heel achteraf wonen op een holle knotwilg. En al die anderen, die deftig-aards, keken trots, als ze hem zagen, want ze dachten: wij zijn veel beter dan hij; wij lachen nooit, en wij hippen nooit op één poot.
Ja, maar nou moet je horen! Op een donkere nacht in Augustus, - 't vroor dat 't kraakte....’
‘Máár.... maar, Rooie Pier, dat....’
‘Eten! En luisteren, Rozemarijntje.... Nou, toen kwamen er twee valse rovers, met geweren.... Echte stropers. En die gingen eenden schieten, en ganzen, en waterkippen. En ze hadden hun geweren al geladen, en ze loerden en ze slopen als echte dieven dichterbij, vlak langs de knotwilg.... Och, toen moest die rare vogel opeens zo lachen, zo lachen! De ene rover verloor zijn hoed, en de andere, in de donker, trapte er bovenop.... Die rare vogel scháterde van de lach.... En de rovers, - ze schrokken verschrikkelijk van dat lachen boven hun hoofd. Ze dachten, dat de veldwachter in de boom zat; en ze holden terug naar het water, rolden samen in hun bootje, en roeiden wild weg....
Ja, maar door dat lawaai raakte de hele vogelbuurt in rep en roer. En de burgemeester van de kikkersloot, die 't hardst
| |
| |
kon schreeuwen van allemaal, riep: “Ik heb ze gezien! Ik heb ze gezien!.... En toen ze mij zagen, toen ik mijn mond open deed, werden ze bleek van de schrik, en ze poetsten 'em, zo gauw ze maar konden!”
“Ja, ja!” riepen de anderen, “zo gauw ze maar konden. Dat zagen we zelf.”
Nou, en toen, de volgende dag, kwam ik met mijn winkeltje voorbijvaren. Mij vertrouwden ze wel. En zes waterkipjes, - dat waren allemaal neefjes van de burgemeester, - kwamen me roepen: ik moest bij “Oom Joris” komen. Nou, ik ging dadelijk.’
‘Fopperd!.... Lelijke fòpperd!’
‘Eten!.... Rozemarijntje, en niet babbelen.
En oom Joris, de burgemeester, zei tegen me: “Rooie Pier, hoor 'es!.... De rovers zijn verjaagd en nou moet jij een portret schilderen van de dappere vogel, die ons volk redde”.... Oom Joris zette een hoge borst. Oom Joris dacht: “Dat ben ik natuurlijk, want ik heb 't hardst geschreeuwd toen de rovers wegliepen.... Ja, en als Rooie Pier mijn portret klaar heeft, zal ik 't in het oude varkensschuurtje hangen, waar nou toch geen varkens meer zijn. En jaren en jaren lang zullen de vogels van de vogelbuurt, als ze mijn portret zien, mijn dappere daden gedenken en zeggen: “Dat is onze dappere burgemeester Joris”.... Een mooi portret, hoor, Rooie Pier.”
“Jawel, oom Joris,” zei ik, - “ik zal van de vogel, die het vogelvolk redde, een mooi portret maken....” En ik aan 't schilderen thuis....’
‘Ha-ha-ha!.... Jokkebrok!’
‘Stil, Rozemarijntje.... Eet!’
‘Ja, je weet niet, dat ik vroeger een heel beroemd portretschilder was. Lang geleden; 't was nog in de tijd van Keizer Karel de Grote, - je weet wel, ik ben toen ook nog kanonnier geweest.... Nou, en weet je, wat ik deed? Schilderde ik het portret van Oom Joris? Neen, hoor!.... Ik was de twee rovers tegengekomen op het water, en die hadden me
| |
| |
verteld, - en ze stotterden nog van de schrik, - dat er iemand, in een boom, hen had uitgelachen.... Ah, toen wist ik genoeg. Ik dacht: Nee, Oom Joris, jij was niet de dapperste; - de rare vogel was de dapperste.... Jij hebt gezegd: de dapperste moest ik schilderen. Nou dan! Ik schilderde de rare vogel met een lachende kop en zijn ene poot in de hoogte. Dat was eerlijk.... Is het niet?’
‘Ja!.... Maar!....’
‘Eet!’
Nou, en toen was het portret klaar; en ik bracht het bij Oom Joris.... O, Rozemarijntje, dat werd een mirakel. Hij was zo kwaad, zo gruwelijk kwaad, en hij schreeuwde zo. En toen kwamen al de anderen en die begonnen natuurlijk ook gruwelijk te schreeuwen. En ze vlogen allemaal met woedende bekken naar de wilgeboom, waar de rare vogel woonde. Toen kreeg die stakker zèlf nog de schuld! Ja, ja, zo gaat het in de vogelwereld.... Maar de slimmerd zag ze wel komen. En hij er vandoor, de wijde, blauwe lucht in. En hij lachte, làchte, de lucht daverde van het lachen. En hij is nooit weer teruggekomen bij zijn ondankbare volk. Zo gaat het....
En ik heb het mooie portret maar niet in het varkensschuurtje gehangen; ik heb het meegenomen naar huis. En nou hangt het boven de deur, weet je wel, met een mooi versje er onder.... Ja, en als het volle maan is, komt de rare vogel, de èchte, nog altijd een keertje naar zijn portret zien. Hij gaat er bovenop zitten en hij lacht, làcht, - zijn ene poot in de hoogte.... Ja, Rozemarijntje, je moet maar eens komen kijken, als de maan schijnt....’
‘Jokkebrok!.... Lelijke fopper! Niks van waar! Allemaal fopperij, jokkebrok’... En Rozemarijntje schudde de Rooie Pier aan zijn arm wild heen en weer.... ‘Jokkebrok!’
De zon hing al laag, als een gouden bal in gouden sluiers, boven de rivier. Het rooie haar van Rooie Pier leek ook wel van goud.
| |
| |
Rozemarijntje zei: ‘En 'k vond het tòch wel mooi, hoor, Rooie Pier....’
Toen ze zou slapen gaan die avond en moeder haar al had ondergestopt, zei ze nog: ‘Moes, hoor 'es, weet je, wat ik graag wou?.... Dat ik nou lekker dromen ging, en dat ik zelf dan ook een waterkipje was, en zwarte Japik ging opzoeken.... Hij zal wel een aardig nestje hebben in het riet, hè moes?.... En dan, dan zouden we samen die valse Oom Joris stilletjes bovenop zijn staart vliegen. Wat zou hij dàn schrikken!.... En ons dan gauw verstoppen in de holle knotwilg.... En dan’....
‘Goed, hoor! Droom jij maar lekker.... Maar als 't een mooie droom wordt, róép mij dan, dan ga ik ook mee.’
‘Ja, moes!.... Dag, moes! Dàg!’
|
|