Rozemarijntje en Rooie Pier
(1947)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendIX. De mooie zomerdagen gaanDe mooie zomerdagen gaan. Pa is alweer vertrokken. Moe is, mèt een pakje onder haar arm, naar het winkeltje van baas Tate in de Lange-Jorisstraat geweest: 't was haar om de gezusters Tate te doen. Ze is zònder pakje teruggekomen. Maar - Rozemarijntje heeft daarvan niets gemerkt. De rare meneer in het winkelportiek staat weer statig recht- | |
[pagina 39]
| |
op. Baas Tate heeft hem grommend de lange spijker opnieuw in de rug geslagen. De arme pink is ook weer genezen. Het afgebroken puntje, met de fel-glanzende nagel, is met een eindje ijzerdraad weer in het vlees geprikt; een beetje gesmolten kaarsvet is zorgzaam rondom de wond gestreken en weer gestold; - maar het litteken kun je nog zien. De rooie-menie-vlek op de sprei van vrouw Kraak is niet meer te vinden; en vrouw Kraak heeft de kleine heks haar vlucht door de bedstee helemaal vergeven. De vlek in Rozemarijntjes kous is een vale veeg geworden. Rozemarijntje vindt dat niet zo héél erg. En ‘Den raren vogel’ hangt weer te bengelen aan de ijzeren stang-met-krullen in het Teulingstraatje. De mooie zomer wordt oud. De bladeren van de bomen, die aan de haven altijd in de wind staan, beginnen al te dorren. Soms dwalen er over het water heen en verdrinken, of varen mee op de kleurige schuit van Rooie Pier, de parlevinker. Tegen de avond glanzen stille, blauwe nevels, die de herfst voorspellen, alover de haven.
Er is een brief gekomen van oom, de oude dokter uit Blijdorp. Dat gebeurt wel eens meer, maar nu, - nú roept moeder Rozemarijntje. ‘Rozemarijntje, luister eens!... Er staat iets van de oude ‘Berenbijter’ in de brief, je vrind van vroeger. Iets droevigs, ja en toch eigenlijk iets heerlijks.... Oom schrijft: ‘“De oude berenbijter is in het ziekenhuis in vrede heengegaan. Nu is hij uit zijn lijden verlost; nu behoeft nie- | |
[pagina 40]
| |
mand meer bang voor hem te zijn....”’ Rozemarijntje heeft lang stil voor zich uit gekeken. Eens, toen ze nog op het dorp van oom woonde, was ze bij de berenbijter thuis geweest, de man voor wie iedereen bang was; eens had zij bramen van hem gekregen; eens had ze hem een kom water gebracht, toen hij zo erge pijn had en zo ziek was....Ga naar voetnoot1) Opeens zei ze zacht tegen moes en haar ogen keken heel ernstig: ‘Het is helemaal niet erg voor de berenbijter, hè moes?’ ‘Neen, hoor. Hij heeft tegen oom gezegd, vóór hij sterven ging: “Mijn Heiland heeft voor mij, zondaar, een plaats bereid”.... En weet je, wat hij ook nog gezegd heeft? “Groet Rozemarijntje van me.” Hij hield veel van je. Hij vond het zo aardig, dat je helemaal niet bang was voor hem.’ Rozemarijntje peinsde. ‘Moes?’ ‘Ja, kind.’ ‘Moes, - zou de berenbijter nu, in de hemel, ook zulke grote handen hebben?.... Maar de engelen zullen toch vast niet bang voor hem zijn, hè moes?’ ‘Och, dwaas kind; wat verzin je?.... In de hemel is geen bangheid, geen boosheid, geen zonde. Daar is enkel, enkel maar heerlijkheid.’ En 't was wéér stil een poos. ‘Moes?’ ‘Ja!’ ‘Ik heb toen zo'n klein, mooi doosje van hem gekregen, om pepermuntjes te bewaren; - u weet wel: van zilver met dansende kindertjes er op....’ ‘Jawel; en ik heb het goed opgeborgen. 't Ligt in een lade van de linnenkast.’ ‘Ja moes, want u weet wel: ik moet het goed bewaren. En als ik ook heel oud geworden ben, moet ik het weggeven aan het kindje, waarvan ik 't meeste houd.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Ja, ja,’ knikte moe. ‘Moes, hoor 'es!.... Maar de berenbijter had het doosje van zijn moeder gekregen.... Zou de berenbijter zèlf ook eens een lief kindje zijn geweest?’ Moeder glimlachte.... ‘Ja, misschien wel,’ zei ze. ‘En zijn moeder heeft zeker ook wel heel veel van hem gehouden; och, maar niet één moeder weet, wat er van haar kind worden zal in 't leven. Dat weet God alleen.’ ‘Maar,’ - Rozemarijntjes ogen verdonkerden, - ‘maar moes, als ik heel oud ben,.... ben u er dan niet meer?’ ‘Neen, kindje, - niet op aarde meer.’ ‘O, moes!....’ En Rozemarijntje was moes om de hals gevlogen, had haar hoofdje stijf gedrukt tegen moeders haar. ‘Hoor eens, Rozemarijntje, - weet je, wat heerlijk is: God in de hemel blijft altijd. Of wij jong of oud zijn, of we arm of rijk zijn, of we ziek of gezond zijn. Hij ziet ons, hij weet alles van ons. En als wij Zijn kinderen zijn, zullen we eenmaal allen elkaar weervinden in de schone hemel bij Hem.’ Die avond op de slaapkamer heeft Rozemarijntje gezegd: ‘Moes, mag ik het doosje van de berenbijter nog eens zien?’ Ze kreeg het.... Het ene dansende jongetje, - zo raar, - dat keek zo verdrietig, het andere vrolijk. ‘Moes, zal ik morgen het doosje nog eens héél mooi oppoetsen?’ ‘Ja, - doe jij dat maar.’
En op zo'n mooie zonnige na-zomerdag heeft ook zwarte Japik het ziekenhuis verlaten. ‘De kwajen aap’ was genezen, en sterk geworden ook. De verpleegster heeft hem thuisgebracht. Dat ging zo: Rozemarijntje had aan Rooie Pier verteld, dat zwarte Japik zo maar door het huis tippelde, dat hij uit haar hand eten durfde, dat hij gisteren, in de keuken, bovenop de rozijnenpudding gevlogen was. En Rooie Pier had gezegd: ‘De kwajen aap is beter; - hij | |
[pagina 42]
| |
moet nodig het ziekenhuis uit.... En nou wéét ik wat! Wij gaan hem samen naar zijn moeder brengen, op het groene eiland in de rivier.... Ja? Doen? Jij en ik?’ ‘Ja, ja!’ juichte Rozemarijntje.... ‘Já!’ ‘Vraag maar aan je moeder, of het mag.’ En samen zijn ze weggevaren die zonnige middag, de haven uit, de sluizen door, de wijde rivier op. Moeder, bij de oude toren, heeft hen nagewuifd. En Rozemarijntjes rode strik en haar blonde krullen waren net zulke mooie kleuren in de kleurenboot van Rooie Pier als de tomaten en de bananen en de glimmend gele schippersklompen. En de zon danste op de golven, en flikkerde in Rozemarijntjes ogen, en de wind woei, en hoog in de lucht hing een leeuwerik te zingen. Maar zwarte Japik in een open sigarenkist van pa, - met kippengaas er overheen, en een stukje van een zachte wollen, oude Oranjesjerp er in, - vaarde mee op Rozemarijntjes schoot. En zelf zat ze op een laag stijfselkistje, tussen bloemkolen en komkommers ingeschoven, tegenover Rooie Pier.... Náást hem zitten op de roeibank ging niet: dan werd het roeien op het snel drijvende water van de rivier te moeilijk. |
|