pen uit en stapt naar baas Tate toe.
Maar - vrouw Kraak moet óók van de partij zijn, moet óók zien, of er niets aan de mooie jas mankeert. Klanten zijn er op dit ogenblik niet meer....
‘Kijk, kijk nou zo'n sloddervos, zo'n....’ bromt ze boos, en raapt een stuk van een stroohalm op, dat aan Piers' sok was blijven hangen en nu op het keurig geveegde karpet van 't kamertje ligt. ‘Zo'n!.... 'n Mens kàn de boel niet netjes houden.’ Maar ze vergeet opeens haar boosheid, en Rooie Pier krijgt geen tijd tot antwoorden: dat kleine kleermakertje doet zo vreemd, zo geheimzinnig. Hij drukt de vinger van zijn linkerhand stijf tegen zijn lippen.... Sssst! sssst! en de duim van zijn rechterhand wijst naar de mooie grote kast.... Wat moet dat nou betekenen? Rooie Pier en zijn vrouw kijken hem met grote verwonderde ogen aan. Dan fluistert hij: ‘Die kleine, kwaje deern, - ja, ja, je weet wel: die met de blonde krullen en de rooie strik, - die zit er in. Ja, ja, vrouw Kraak, die heks zit zo maar in je mooie kast....’
‘Wàt?.... In mijn....?’
Vrouw Kraak schiet als een oorlogsschip tussen de twee mannen door, grijpt de deurknop, rukt boos de beide deuren open. Het vrolijke zonlicht, dat, over de bloempotjes heen, in het kamertje schijnt, danst nu opeens ook het.... mooie, grote bed binnen.
‘Een kast?.... Wat babbel je toch?’ bromt vrouw Kraak,.... ‘'t is ons bed, en.... en.... wie....?’
Rooie Pier kijkt over haar ene schouder; baas Tate - op zijn tenen - probeert over haar andere schouder de mooie, grote bedsteê in te loeren.... Een bedsteê is 't! Als een grote, brede, diepe kast het voorkamertje ingebouwd, - voor de ene helft. De andere helft komt, óók als een grote kast, in de huiskamer uit. Een mooie beddekwast, aan rood koord, hangt in 't midden van de zoldering.
Maar - waar, wáár is nou de kwaje deern?
O, de prachtige, hagelwitte sprei ligt helemaal verwoeld en in 't midden zit een rode vlek, een menie-vlek.... Maar -