tegen de meneer zijn buik; haar andere hand probeerde de half-slappe steel door 't stijve knoopsgat te duwen.
't Lukte niet; en 't moest tòch.
Die meneer was ook zo lang en zo stijf.
Maar Rozemarijntje greep met haar ene hand zijn revers vast, trok zijn lange, stijve lijf een beetje, een héél klein beetje maar, voorover; - duwde met haar andere hand de onwillige steel door het kleine rondje van het knoopsgat..... Ja, ja, 't ging!.... Nòg een klein, kléin beetje voorovertrekken.... Ja, ja, de steel stak al naar binnen....
Krr..rr..ak!.... zei opeens die meneer.... Krr..ak!
En hij zakte met zijn lange, stijve bovenlijf zomaar over Rozemarijntje heen, zijn uitgestoken arm vooruit, alsof hij haar omhelzen wou; - en de mooie anjer, even in het knoopsgat geprikt, bungelde tegen Rozemarijntjes neus....
‘N.... n.... nee!’ schrok ze hevig.... ‘Néé!’
Ze duwde hem angstig terug; maar hij was zo zwaar; en hij viel toch weer over haar heen.
Ze wilde weglopen; maar dàn viel hij helemáál om; - zij hield hèm vast, maar hij hield háár ook vast.... O, en zijn hoofd, zijn akelig rare, glimmende hoofd zakte op haar schouder, en de mooie hoge hoed rolde af, het portiek uit, de straat op....
‘O, o.... help!’ riep Rozemarijntje.
‘O, pas op,.... pas op!’ riepen de vriendinnen....
‘Kom, kom, Rozemarijntje.... o, meid, kom toch!’ En ze holden er van door.
Tóén, - toen rinkinkelde nijdig het winkelschelletje, de deur vlóóg open.... ‘Kwaje deern, ik.... ik....!’
Tóén, - toen verloor Rozemarijntje al haar moed: ze gaf die mooie meneer, in haar angst, een hevige duw tegen zijn borst, met bêi haar vuisten tegelijk.... ‘Weg, wèg!’.... hij veerde op, en vóór hij weer vooroverknakte, schoot Rozemarijntje van onder hem uit, de straat op....
O,.... een bons achter haar: de mooie meneer was neergesmakt.
Over haar schouder, vliegensvlug nog even, kéék ze....