Rozemarijntje en Rooie Pier
(1947)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekendV. Slapen gaanDie avond lagen moes en Rozemarijntje samen in het grote bed. Dat was een afspraakje. Dat mocht maar een heel ènkele keer; maar morgen kwam pa thuis.... Pa, de zee-kapitein, kwam in de laatste tijd, om de drie of vier weken, voor enkele dagen aan de wal. Dat betekende: om de drie of vier weken: feest!.... En dat feest begon voor Rozemarijntje door de avond te voren later dan anders te mogen opblijven en - mèt moes sámen - in het grote bed te kruipen. Pa was kapitein geworden op een zeeboot, die op Noorwegen voer. Nu bleef hij geen maanden en maanden meer weg, zoals vroeger. En daarom ook had hij een huis gehuurd in het kleine stadje aan de rivier, dicht bij de zee. Zijn boot bleef aan de mond van de rivier in de haven liggen. Hij zelf voer wel met een of andere schipper mee de rivier op naar huis. | |
[pagina 24]
| |
‘Mòrgen, moes.... morgen, hè? En dan kan pa zwarte Japik ook zien....’ Rozemarijntje nam van louter plezier een aanloop en duikelde kopje-óver het grote bed in. Het oude, mooie slaapliedje van Rozemarijntje, door pa zelf gemaakt, door moes altijd het móóist gezongen: Rozemaria,
Rozemarijne,
Jij bent mijn kleine
Rozemarijne,
Jij bent mijn kleine
Rozemarie....,
het aardige wiegel-versje, dat Rozemarijntje eens aan dikke Dina, de meid van haar deftige tante, leerde en dat ze óók leerde aan de schooljuffrouw en waarmee ze de hele klas eens op stelten zette, dat kwam nu niet meer aan de beurt.Ga naar voetnoot1) Rozemarijntje werd al zo groot; bijna acht jaar was ze al. Ook moes' mooie vertelsels, vóór Rozemarijntje slapen ging - elke avond één - kwamen niet meer: Rozemarijntje luisterde veel liever beneden in de kamer bij de lamp. Zelf kon ze ook al lezen. En dolgraag deed ze dat, als - àls 't boek maar mooi was. Geen zingen, geen vertellen meer bij 't slapen-gaan; maar het andere, het bidden, dàt was bewaard gebleven; dat moest bewaard blijven het hele leven lang. Nu lagen zij samen in het grote bed, knie aan knie. Nu had moeder Rozemarijntjes kleine handen in háár handen genomen. Nu baden zij beiden zacht, ieder het eigen gebed. Zó leerde Rozemarijntje ook stil bidden; - echt bidden.
Rozemarijntje sliep het eerst. Dàn woelde ze zich op haar éne, dàn nog eens op haar àndere zij; en haar rode wangen werden nòg roder: dat deed de slaap. Moeder lag nog een poosje te denken, - blij te denken. | |
[pagina 25]
| |
Morgen! O, heerlijk, dat haar man weer thuis kwam! Een rivierschipper was het haar vanmorgen vroeg al komen vertellen. Hij had een lading hout gehaald van de zeeboot, die in de haven aan de mond van de rivier aan het lossen was. Vandaag zou het grote schip wel leeg komen: mòrgen kwam de kapitein thuis. Moeder was een zeemansvrouw. En altijd weer, als haar man op zee zwierf, was er stille bezorgdheid in haar vrolijk hart; - altijd, als zij wist, dat hij weer aan de vaste wal was, leefde er de vreugde, de blije dankbaarheid. God was zo goed voor haar. Hij zegende haar zo onverdiend; haar en haar man en haar kind. Ze was een paar jaar geleden zo ernstig ziek geweest; maandenlang was ze in een ziekenhuis verpleegd geworden. Toen was Rozemarijntje de lastige logé van de oude dokter en zijn deftige vrouw geweest; - ze had toch aller hart gestolen. Later hadden moeder en Rozemarijntje in een klein huis in het mooie dorp gewoond en daar was Rozemarijntje voor 't eerst naar school gegaan. Moeder was lang nog zwak gebleven; - nu woonden ze hier, in de kleine, stille stad aan de rivier, dicht bij de zee. Hier voelde moeder zich hoe langer hoe sterker, hoe langer hoe vrolijker worden weer. En - dankbaar!.... Moeder wist, dat haar lot, haar leven, - dat alles was in Gods hand. O, ze wist ook, als een diepe heerlijkheid, dat zij Gods kind mocht zijn, dat zij Jezus, haar Heiland, liefhad. En groter geluk op aarde was er niet. Straks, toen ze bad, Rozemarijntjes handen in de hare, had ze ook voor de kleine wildzang gebeden, zoals ze elke avond deed. O, moeder wist het, dat dicht bij God te leven, Hem toe te behoren, het grootste, het heerlijkste ook voor haar kind was.... Ze hield zoveel van Rozemarijntje. Wat kon ze beter voor haar doen dan bidden, ècht bidden; haar kind, haar wilde robbedoes, brengen bij God?
Langzaam was ook moeder ingesluimerd. Opeens! | |
[pagina 26]
| |
Opeens kreeg ze een stevige schop, een duw, een stoot tegen haar schouder, - nòg een.... ‘Lelijke, valse langstaart,.... ik.... ik.... ik zal....’ Moeder schrok, schoof haastig terzij, knipte het licht aan.... Daar lag Rozemarijntje, haar kleine vuist gebald. ‘Lange.... lelijke lange....’ bromde ze boos. Moeder lachte, schudde het hoofd, zei zachtjes: ‘Mooi zo, mooi zo, Rozemarijntje.... je eigen moeder slaan en schoppen en haar uitschelden voor lelijke langstaart, - 't staat je fraai, hoor!’ Toen zoende ze haar slapend kind op de kroezige krullen, maakte de andere vuist, die een dekenplooi had vastgeknepen, voorzichtig los, en lei haar hand stil op Rozemarijntjes hoofd. ‘Stil maar, robbedoes, zwarte Japik is nou veilig, hoor!’ Toen kwam de rust. |
|