vlees, hoor....’ Rooie Pier zijn vriendelijke gezicht lachte weer, maar alle spotternij was wèg.... ‘Jij moet voor hem zorgen. Ik heb hem voor jou meegebracht....’
‘Ja, ja,’ zei Rozemarijntje.... ‘Ja!’
‘Vooruit dan!’.... Hij greep de riemen. En de schuit schoot stevig voort.
Dicht bij het Teulingstraatje meerde Rooie Pier zijn varende winkel.
Rozemarijntje klom haastig op de wal. Ze dacht niet aan het boodschappen-dragen naar Piers huis. Als je zo'n stakkerd van 'n beest in je armen draagt, hoe kun je dan aan bloemkolen en kadetjes denken; en aan een paar vijgen of een handjevol koekkruimels helemáál niet.
‘Dàg!’ riep ze, en stapte met het stijfselkistje, - de rode zakdoek zorgzaam weer over zwarte Japik heengeslagen, - haastig weg.
Rooie Pier keek haar na.
Nog even kwam ze terug.
‘Maar, hoor 'es,.... als-t-ie nou weer beter wordt....’
‘Als-t-ie weer beter wordt?.... Wel, natuurlijk, dan brengen we hem samen weer thuis. Jij bent een mooie verpleegster! Wou jij dan de zieken altijd in het ziekenhuis houden. Hij moet naar zijn moeder. 't Arme mens kan toch niet alléén al de lekkere visjes opduiken....’
‘Nee, nee, ja.... já! Maar, - maar, o, als-t-ie nou 'es dood ging.... Nee, hè, nee! O, ik zal heel, héél goed op hem passen....’
En weg holde Rozemarijntje....
‘Een verpleegster op hol!’ schaterde Rooie Pier....
Rozemarijntje schrok.... ‘O, nee, nee!’ En ze stapte weer voorzichtig verder, voetje voor voetje.
Rooie Pier beet op zijn lip van de pret.
‘Zo'n deerntje!’ zei hij zacht.
En zijn vriendelijke, vrolijke gezicht keek nog vriendelijker en vrolijker, dan het de hele dag gekeken hàd.