lijk kwam dat van het oude, vriendelijke gezicht, dat onder de muts uitkeek.
Zò'n vrolijk gezicht met zùlk een paar tintelend-guitige ogen was er in 't hele stadje niet meer te vinden. En dàn dat wilde, ruige, rode haar, dat onder de muts uitkruifde als een gouden zonnebrand van onder de wolken.... Wie de oude baas aankeek, móést wel alle zuurheid, alle triestheid, alle nijdigheid éven vergeten.
Dat was ‘Rooie Pier’, de parlevinker, in 't hele stadje bekend. Dat was de nijvere koopman, die, dag in dag uit, met zijn volgeladen winkel-boot vanuit de haven naar de rivier roeide, in weer en wind, in storm en zonneschijn, om daar aan de voorbijvarende schepen zijn groenten en brood, laarzen en touwwerk, turf en vruchten aan de man te brengen; - zijn goede waar, maar ook zijn goede vrolijkheid.
Hij verkocht veel, juist door die vrolijkheid; en dit was voor die vrolijkheid juist weer zo best.
Pieter Kraak heette hij.... ‘Rooie Pieter’ noemden hem zijn kleine en grote makkers al, toen hij hier, in 't zelfde stadje, nog als een kwâjongen aan de haven speelde. En 't had hem nooit verdriet gedaan. ‘Een mooie rooie is niet lelijk,’ zei zijn moeder altijd, - die ook rood was. Welja, waarom zou hij zich kwáád maken?.... ‘Jullie hebben allemaal een enkele naam; ik heb een dubbele, net als heel deftige mensen,’ had hij gelachen, en met zijn tien vingers door zijn brandend rode haren gewoeld, dat 't leek, of de vlammen er uit sloegen.... ‘Oranje boven! Wie kan 't me nadoen?’
Dat ‘Rooie Pieter’ was al gauw afgesleten tot ‘Rooie Pier’. Dat was gemakkelijker. En hij vond het best.... Rooie Pier noemden ze hem in de jaren, die hij als matroos op zee zwalkte; Rooie Pier noemden ze hem allemaal. Rooie Pier.... noemde hij zichzèlf ook. Dat was zo geweest, toen hij jong was, en - al was zijn ruige, rooie haar lelijk verschoten in de vele jaren van zijn harde leven, - het was toch zo gebleven, ook nu hij oud werd.... ‘Rooie Pier!’