I. ‘De rare meneer’
‘Ik dóé 't!....’ zei Rozemarijntje.
Ze stapte parmantig het kleine winkelportiek binnen, waar die mooie meneer nu al zo lang met zijn uitgestoken hand klaar stond, alsof hij zeggen wilde: ‘Goeden dag! Hoe gaat het u?’
Een paar dagen geleden, toen Rozemarijntje met haar twee vriendinnen voorbijkwam, had Miep gezegd: ‘Wat een rare vent, hè?....’ Hij was toch éven raar blijven kijken, net of hij tegen iemand aan de overkant glimlachte.
Gisteren, toen ze samen uit school kwamen, had Tineke geroepen: ‘Dag, meneer!....’ Hij lachte alleen maar tegen de overkant.
En vandaag?....
‘Ik dóé 't!....’ zei Rozemarijntje. En daar ging ze al; en ze pakte zomaar die akelig-grote, stijve, glimmend-gladde hand van de meneer vast, en schudde hem hartelijk.
‘Dàg, meneer,.... dàg, rare meneer!’
En Miep en Tineke stonden op de stoep, - knepen hun vuisten.
O, wee!.... rinkelde het winkelschelletje?
Ze stoven de stoep af, het straatje door, in een wilde ren. Maar ze hadden het toch nog net gezien: die mooie, glimmende hoge hoed van de meneer zakte helemaal scheef, zakte over zijn ene oog heen, - zó recht hartelijk had Rozemarijntje hem de hand geschud.
O, ze giérden van de pret.
Maar door de winkelruit heen, tussen allemaal jurkjes en broekjes en hemdjes door, keek een boos gezicht de deugnieten na.
Op dat gezicht stond een brilletje. Dat brilletje werd haastig omhoog, tot op het voorhoofd, geschoven; - dan kon dat gezicht nog beter zien, wie het waren.