| |
| |
| |
IX.
Grootvaders vreugde.
Dieuwe slenterde door de straten, de lampion ineengevouwen onder z'n arm.
Zijn plan scheen wel te zullen mislukken.
Hier ergens moest toch 't huis zijn, waarin de man met den baard woonde, maar - wáár? 't Leken wel allemaal pakhuizen. En er stond nergens een naambordje op de deur. Och, hij wist immers niet eens, hoe de man heette.... Dat joggie, ja, dat heette Peerke, maar dat was alleen zijn voornaam, zoo'n vreemde, zoo'n Belgische.
Wist hij 't huis maar! Dan zou hij vàst aanbellen of kloppen, en als dan de man kwam, zou hij vragen of het joggie nou heusch.... Ja, hij moest het weten. Maar de man was misschien nog niet thuis. Straks immers, toen ze met het roeibootje aan de achterzijde van het huis geweest waren, en hij door 't raam had gegluurd, was er immers ook niemand in 't kamertje geweest.... Als hij 't huis maar wist, zou hij 't vast probeeren. Hij had al eens op de deur van zoo'n pakhuis gebonsd, want hier ergens moest de man wonen. 't Had zoo hol geklonken, zoo vreemd, en
| |
| |
niemand was gekomen om hem open te doen....
Zou hij maar naar huis gaan?.... Hard loopen, en ineens alles maar vergeten? O, 't was niks prettig, het denken aan het jongetje!....
| |
| |
En 't was immers ook niet eens een èchte vrind van hem. 't Was maar zoo'n beetje 'n vrind.
Ja maar, zie je, als dat joggie nou misschien, misschien nog leefde. Die lampion was immers voor hem....
Dieuwe schudde 't hoofd. Van binnen in hem was het vol onrust. O, hij zou zoo graag dien man zien en hem vragen naar het jongetje.... O, en als die man dan zei, dat het jongetje nog niet dood was, - wat zou dat heerlijk zijn! Dieuwe had zoo innig medelijden met den stakker. Dieuwe vond dood-zijn zoo vreeselijk!
Daar kwam een juffrouw aan. Zou die soms weten, waar het jongetje woonde? Zou hij 't haar vragen?.... Hij durfde niet goed. Straks ook al had hij 't gevraagd aan een bakker-met-een-kar. Hij wist niet goed, wat hij zeggen zou.... ‘Meheer, weet u ook, waar die man woont?.... Die man met zoo'n langen witten baard, en hij heeft een joggie, dat heel erg ziek is?’.... had hij geprobeerd. De bakker had hem uitgelachen en gezegd: ‘O, die?.... die woont in Spanje; 't zal Sinterklaas zijn!’ Toen was hij doorgereden. Nare vent, hij moest het maar 'es weten van dat joggie!
De juffrouw was al voorbij.
Dieuwe bonsde nog eens op een paar deuren; werd er schrikkerig van. Hij slenterde de straat uit, een andere in, het pleintje over, waar de groote pomp stond.... Hij zou tòch maar naar huis gaan. Als hij 't eens aan zijn vader vroeg? Ja, en dan morgen....
Plotseling zag hij aan de andere zijde van het pleintje een ouden man loopen, - met een baard....
| |
| |
O, hij was het! Hij was het!.... Hij liep heel langzaam, heel rustig, z'n hoofd een beetje gebogen. Hij ging de Hoogstraat in.... Dieuwe wilde wel op hem toevliegen, maar nu ineens, nu durfde hij niet...
Hem in te halen zou 't werk van een oogenblik zijn, maar dan....? Moest hij dan zoomaar ineens vragen, of dat joggie heusch....
Wacht, hij wist wat! Als 'n pijl uit den boog schoot Dieuwe weg; niet den ouden man achterna, maar een steegje in. Als hij nou héél hard liep kon hij ginder bij de brug den man nog net tegenkomen.... En als hij hem dan tegemoet liep, en dan z'n pet afzette, en dan....
Dieuwe stoof door 't steegje heen. 'n Oud vrouwtje, dat juist haar koffiepotje leeg wilde gieten op den rooster in de straatgoot, schrok er van, mopperde: ‘Zulke wilde bengels ook!.... Hè, ik beef er van. Je zou ze....’
Ja, ja, daar kwam hij aan, de oude man, z'n hoofd 'n beetje gebogen. Dieuwe liep dadelijk héél zachtjes, hijgde nog een beetje onrustig van den wilden ren, en greep al naar z'n pet.
Nog even, dan was de man vlak bij hem.
En daar ging Dieuwe's pet al, heel diep, heel beleefd.... maar meteen, in plotselinge verlegenheid, schoot Dieuwe met snellen pas voorbij....
De oude man knikte even, merkte nauwelijks den jongen op; maar opeens toch trof hem het vreemde van 't geval: wie zette nu hier in dit vreemde stadje ooit de pet af voor hem, den vreemden vioolmaker uit Vlaanderenland?....
Hij stond stil, keek om. Een jongen? Wie was dat?....
| |
| |
En Dieuwe, spijtig dat hij nu tòch voorbij geloopen was, keek óók om.
Toen zagen die beiden elkander.
De oude man wenkte. Dieuwe kwam; kwam dadelijk!
‘Ben jij....?’
‘Ja, meneer!’ zei Dieuwe al haastig, zonder af te wachten, wat de oude man eigenlijk vragen wilde. Hij zag die vriendelijke, oude oogen glanzen van vreugde en dat gaf hem opeens al zijn durf terug.... ‘Ja meneer, en ik.... wij.... en of,.... of dat joggie dood is?’
Hij had het er uit gesmeten, zoomaar ineens, dat erge woord, dat bange.... O, maar 't zou wel niet waar zijn, die oude man keek zoo vriendelijk, zoo blij, - en toch, toch....
De oude glimlachte weemoedig. Dieuwe begreep 't niet goed: 't Leek wel van vreugde, 't leek ook wel van verdriet.
Toen - knikte dat oude hoofd met den witten baard en 't witte haar heel langzaam, en die stem sprak, heel zacht: ‘Ja, m'n jongen, jullie kameraadje is dood!’
In Dieuwe's oogen was plotseling een donkere schrik, en daar ergens van binnen was plotseling een vreemde pijn, veel, véél erger dan straks, toen hij met de jongens door 't raam in 't leêge kamertje gluurde. Toen leek het wel èrg, 't was toch nog niet ècht erg, maar nu.... O, Dieuwe wist niet, wat hij zeggen moest; hij had 't maar 't liefst heel hard op een loopen gezet, weg, weg van dat erge. Maar dat durfde hij niet goed.
| |
| |
Toen, in z'n vreemde verlegenheid, zei hij maar haastig: ‘Ik wou.... ik wou hem die lampion brengen!’
En weer glimlachte de oude man het vreemde, weemoedige lachje, dat vreugde was en verdriet. Hij zag het gekreukelde ding in Dieuwe's hand, en hij zei: ‘Dat behoeft niet meer, m'n beste jongen. Waar jullie kameraadje nu is, zijn geen lampions meer noodig. Daar is het altijd licht.... Begrijp je dat wel?’
En Dieuwe antwoordde heel zacht: ‘Ja, meneer!’
‘Altijd licht!’ herhaalde de oude nog eens, alsof hij sprak tot zichzelf en er was een klank van stille vreugde in zijn stem.
Toen, ineens, zei hij tegen Dieuwe, terwijl hij hem de hand op den schouder legde: ‘Ga jij nu eens met me meê, m'n jongen. Ik heb al lang naar je gezocht.’
Dieuwe keek den ouden man aan met verbaasde oogen. ‘Meegaan?’ dacht hij, ‘meegaan? Waaròm?.... Waarheen? Naar dien man z'n huis? Naar dat kamertje? Waaróm?’.... Hij zei niets.
‘Naar jullie allemaal heb ik gezocht. Mijn jongetje hield zooveel van jullie....’
Dieuwe voelde zoo'n vreemde tinteling gaan door z'n hoofd.... Hij zei niets.
‘Kom maar, we zijn al bijna thuis.’
De oude man liep langzaam verder, z'n hoofd een beetje gebogen. Dieuwe naast hem, vreemd, verlegen, onrustig, - en toch met diep in z'n hart een stille blijdschap, dat hij mee mocht met dien man, met dien vriendelijken man, die zoo,.... zoo...., die zoo aardig was; die vertelde dat dat
| |
| |
joggie zooveel van hem hield. Gèk was dat!....
Zoo gingen die beiden samen, zwijgend een poos.
Dieuwe, éven, keek den ouden man van terzijde aan. Die witte baard glansde als zijïg zilver in de zon en die oogen keken naar de straatsteenen ja, maar alsof ze daar toch prettige dingen zagen.... Dieuwe begreep het niet. Was die man dan niet verdrietig, niet heel èrg verdrietig? Als er iemand gestorven was, moest je toch altijd heel bedroefd zijn.... Of zou die man maar zoo blij doen, en toch eigenlijk wel heel erg verdrietig zijn?....
‘Van jullie allemaal hield hij, mijn dapper kereltje, maar van jou toch 't meest, geloof ik,’ begon de oude man weer opeens, terwijl hij Dieuwe aankeek met dankbaren blik.
Dieuwe voelde wéér dat vreemde tintelen in z'n hoofd, net 'n schrik, waar je toch heel blij van werd.
‘Jij bent immers de jongen, die altijd 't meeste te vertellen had? En die toen, bij 't feest, die mooie aanspraak hield. Dat was jij toch, nietwaar?’
Dieuwe schoten de kleuren uit.
‘Ja,.... jawel, meneer!’
‘Ja, ja, 'k dacht het al dadelijk.... En nou mag jij eens zien, waar dat arme kameraadje van jullie nu zoo langen tijd heel stilletjes en heel geduldig en heel tevreden pijn heeft liggen lijden.... En dan zal ik je ook eens vertellen.... Zie zoo, hier zijn we al! Wacht maar eens even.’
Een groote sleutel knarste in 't roestige slot van een hooge en breede deur, verveloos en gehavend en toch met gebeeldhouwde figuren er op; een deur, honderden jaren oud, die eenmaal toegang
| |
| |
gaf tot het deftige huis, nu al onheuglijken tijd tot pakhuis verarmoed.
Ze gingen samen door een breede gang; de oude man voorop. 't Zag er overal erg vuil en verwaarloosd uit. En 't was er heel stil; hun voetstappen klonken hol en zwaar....
‘Voorzichtig, 't wordt hier een beetje donker.... Ja, kom maar! Dit trapje op.’
En Dieuwe klom den ouden man na. Vreemd toch, nu zoo maar mee te mogen gaan met dien vreemden man, in dit groote, vreemde huis.... 't Was wel prettig; 't was net een geheimzinnige tocht door een oud verlaten kasteel van roovers, of van.... nee, tòch niet! Dieuwe kon niet één mooi bedenksel vinden. Nee, 't was hier zoo vreemd, zoo droevig.... O, nee, die stille gang, dat donker portaal maakten hem eigenlijk een beetje bang.... Dicht, heel dicht klom hij achter den ouden man aan.
‘Zie zoo, nu zijn we er al!’
Grootvader opende een deur en trad zijn kamertje binnen.... ‘Ja zeker, kom er nu maar in....’
Dieuwe bleef staan in den hoek bij de deur, en keek maar, keek maar rond.... En in zijn hart was een vreemd gevoel van eerbied, en van medelijden: dat joggie wàs er niet meer, nee.... Dáár stond zijn bed, en dáár lag zijn speelgoed, en dáár hing zijn portret.... O, dat was hij, ja, met z'n groote, zwarte oogen en zijn lange haren!....
‘Daar lag Peerke nu altijd;’ begon grootvader, terwijl hij de tafel wat opruimde,.... ‘dáár voor het raam in zijn bedje, dat weet je nog wel, hè?’
‘Ja, meneer!’ knikte Dieuwe.
‘Daar lag hij uren en dagen lang op jullie te
| |
| |
wachten.... Jullie waren z'n trouwe vrienden, nietwaar?’
‘Ja, meneer!’ knikte Dieuwe.
‘O, het stakkerdje heeft zooveel pijn geleden, en zoo lang, zoo làng!... Maar als jullie kwamen was 't feest voor hem, altijd weer. Jullie waren beste jongens....’
‘Ja, meneer!’ knikte Dieuwe.
‘.... en je hebt mijn jongetje veel pleizier gedaan; je hebt z'n eentonig leventje zoo vroolijk gemaakt.... Maar hij had nog meer vrienden. Ja, ga maar eens voor het raam kijken, dan zie je ze wel: de musschen en de spreeuwen en de katten en de spinnen....’
Voor het raam kijken? In de beek kijken, waar ze zoo vaak gespeeld en geroeid hadden? Dat leek Dieuwe!....
Hij stond al bij het raam, tuurde onder de groene gordijn door naar buitens Daar dreef het water langzaam heen; en twee huismusschen probeerden op den schuinen kant van een der steunbeeren torretjes te vangen; en aan de overzij hing nog het verdorde stuk van den slinger; en een kat zat in een vensterbank te slapen.... en 't was zoo stil!.... en als je nou 'es altijd, al-tijd hier moest zitten, en kijken, en pijn lijden!.... en als je dan geen beenen had.... O, 't was Dieuwe, of z'n eigen beenen er van rilden. Brrr! het leek hem hier niets. En in eens verlangde hij, o zoo erg, naar z'n moeder en z'n zusjes en naar de vroolijke kamer thuis, waar de zon scheen, en waar je zoo heerlijk spelen en stoeien kon.... en waar 't zoo prettig was....
| |
| |
Hier niet, o nee, hier was 't niet prettig....
En de oude man vertelde van de vleermuizen en de ratten in den avond, en van de verdwaalde zeemeeuwen in den winter als het stormweer werd, en van zijn dappere jongetje, dat zoo geduldig was.
Dieuwe luisterde maar half.... Geduldig zijn? Hoe kon dat? Al die, àl die dagen. En 's avonds? En 's Zondags ook?... Altijd maar geduldig zijn?
Opeens luisterde Dieuwe heelemaal niet meer.... Kijk, daar!.... Daar, tegen het behang geprikt, dicht bij het raam hing nog een klein portret, ook van 't jongetje.... Maar nee, dat kon toch niet, want daar had hij beenen, echte beenen, en schoenen en kousen aan. En hij lachte een
| |
| |
beetje en had een stok in z'n hand!.... Ja, en hij was het tòch, hij was het vàst!
De oude man zei: ‘Dat fluitje van jullie heeft hij trouw bewaard, en toen hij....’
Maar Dieuwe luisterde niet.... Hij keek maar naar 't portretje. En plotseling viel hij uit, verwonderd en verlegen, en toch in stilte zoo blij! ‘O, het joggie heeft wel beenen, zie maar, meneer!’ En in die nieuwe vreugde vergat hij zelfs een oogenblik, dat het jongetje niet meer leefde.
‘Wel beenen?’.... sprak de oude zacht, en er was opeens een droeve klank in zijn stem.... ‘Ja, m'n jongen,.... eens, ééns in den goeden tijd, ja toen was Peerke ook zoo'n ferme, flinke jongen, net als jij.... Eéns, maar dat is al lang geleden! Toen vlogen er nog geen vliegmachines door de lucht met bommen....’
De oude man haalde het portretje van den wand, legde het vóór Dieuwe op tafel neer.... ‘Kijk het maar eens goed! Een flinke vent, hè?’
Hij streek met de hand over zijn voorhoofd, bedekte zijn oogen een oogenblik, alsof hij iets droevigs, iets dat hem pijn deed, wilde wegdringen.
Toen, vroolijk, vriendelijk weer, zei hij: ‘Ga daar nu eens zitten, m'n jongen, dan zal ik je eens vertellen, van den kleinen stakker, jullie vroolijke kameraad, die zoo graag meespelen wilde en 't toch niet kon; van dat arme kereltje....’
't Was een oogenblik stil. Toen, met een stem vol blijdschap, ging de oude man voort: ‘Van dat arme kereltje, ja, maar dat nu zoo rijk is!’
Dieuwe luisterde, z'n oogen groot van nieuws- | |
| |
gierigheid... Vliegmachines?... Met bommen?...
En de oude man vertelde van den ouden, goeden tijd in Vlaanderenland, van den vroolijken violenwinkel met de gekleurde ruitjes boven de deur, waardoor de zon scheen, - van het kleine jongetje, dat zoo parmantig stappen kon, en van de lustige liedjes, die de violen zongen; - en hij vertelde ook met een zachte trilling in zijn stem van den oorlog, die gekomen was; van het heengaan van Peerke's vader, die nooit humeurig was; en van het wachten, het lange wachten op hem, waaraan geen einde kwam....
Dieuwe luisterde. Hij had z'n beide armen op tafel gelegd. Hij had het zelf niet gemerkt. En nu zat hij maar, z'n hoofd in de handen, z'n ellebogen op 't tafelblad, z'n oogen naar het vriendelijke gezicht van den ouden man, begeerig te luisteren.
Zoo zat hij ook altijd thuis, als moeder vertelde. Moeder kòn mooi vertellen. Sprookjes en geschiedenissen, en soms wel eens een griezelig verhaal... Maar nu? Nu was het toch anders. Die vertelsels van moeder waren maar vertelsels; dit verhaal was echt. O, nee, 't was eigenlijk niet prettig, niet mooi, 't was zoo ècht. En 't héél erge moest nog komen!
De oude man vertelde maar.
Soms, even, haperde hij, streek met de hand over de oogen, alsof hij iets anders bedacht onder het verhaal door. En dan schudde hij zacht met het hoofd.
Eens zei hij, zóómaar midden in het vertellen: ‘Neen, nu is het vergeven, nu is alles vergeven! Nu is de haat ook dood!’.... Dieuwe begreep dat niet.
| |
| |
En van dien vreeselijken avond vertelde de oude man; - met zachte, rustige stem vertelde hij....
‘.... En toen hebben de dokters ons Peerke meegenomen; mijn vroolijke, vriendelijke kereltje. Och, 't was mijn mooie jongetje niet meer, 't was maar een bloedend hoopje....’
Dieuwe huiverde.
En van 't vluchten naar Holland vertelde de oude man, en van het zoeken naar een stil en eenzaam plekje vèr van het rumoer van de menschen, en van den eersten middag, dat het jongetje hier lag voor het raam en een groote kat zag loeren achter een schoorsteen, en zei: ‘O, groo-va; hij kijkt naar ons! Zou hij bang voor ons zijn? Neen, hè?....’
‘Drie en een half jaar is dat nu al geleden,’ sprak de oude man als voor zichzelven....! ‘Wat heeft het toch lang, làng geduurd voor mijn jongetje stierf....’
Dieuwe luisterde. Maar nu kwam er verbazing in zijn oogen.... ‘Lang geduurd!’ zei die man. O, 't leek wel, of hij gewacht had! Hoe vreemd!....
Die geschiedenis van de bommen was zoo vreeselijk...., maar, zie je, toen leefde het joggie nog. Maar nu, nu moest toch eigenlijk het àllerergste nog komen. Nu moest de man nog vertellen, dat het joggie dood ging.... En.... en.... en die man was toch eigenlijk heelemaal niet bedroefd. Neen, dat begreep Dieuwe niet.
‘O, m'n jongen, ik ben zoo dankbaar, dat mijn arm kereltje nu veilig thuis is....’
‘Veilig thuis?.... Die man bedoelt zeker in den hemel,’ dacht Dieuwe.
| |
| |
‘Hij heeft zooveel geleden, de stumper. Maar hij was nooit alleen in zijn pijn. De Heere God zag hem, zag hem altijd. En dat wist hij wel. Soms, als de pijn zoo héél erg werd, probeerde Peerke naar de lucht te kijken, heel lang maar te kijken. En eens hoorde ik, dat hij heel zachtjes zei: ‘“Ik zal niet schreien, lieve Heer, ik zal heel stil liggen, héél stil!”’.... 'n Dapper kereltje, hè? O, maar 't was de Heere God zelf, die hem zoo geduldig maakte, zoo dapper in de pijn..... En van al de geschiedenissen, die ik hem vertelde, vond hij die van het lijden van den Heere Jezus altijd weer 't mooiste. Dan zei hij: ‘De lieve Heer heeft ook niet geschreid, hè groo-va? En die pijn was toch heel erg, veel erger nog dan mijn pijn, hè groo-va?.... O, mijn jongetje hield zooveel van den Heiland!.... En hij wachtte maar tot de Heer komen zou en hem roepen.... Neen, m'n Peerke was niet bang om te sterven.’
Dieuwe luisterde. 't Was toch wel een mooi verhaal; maar 't was zoo moeilijk te begrijpen.
| |
| |
‘Bang zijn?.... Wel neen! Bang zijn voor den Heere Jezus? O neen, dat kòn mijn jongetje toch niet!.... Weet je, wat hij wèl erg vond, dat ik, z'n oude grootvader, nu zoo alleen blijven zou.... eens heeft hij gebeden, of ik ook mee mocht gaan naar den hemel, omdat ik zoo alleen zou blijven in het kamertje.... Brave jongen!’....
De oude man nam het portretje op, bekeek het lang, en glimlachte. En droefheid was er in zijn oogen niet.
‘Dien avond van het feest, weet je wel, toen de stad overal zoo mooi verlicht was en toen die optocht met brandende flambouwen door de straten trok....’
‘Ja, meneer!’ knikte Dieuwe in blijde herinnering.
‘.... Toen is hij even bang geweest.... Toen de optocht met de muziek over de brug trok ginds, konden wij het rumoer hier hooren, en het flakkeren van de vlammen zien, dáár tegen de donkere huizen aan de overzij. O, en toen m'n jongetje die vreemde, rosse figuren van het licht zag ijlen door het donker, en toen hij de wilde muziek hoorde en 't geroep en 't gezang van de menschen, ja, toen keek hij wel even en luisterde, en scheen 't wel mooi te vinden; maar toch, opeens, sloeg hij mij bei z'n armen om den hals, drukte z'n hoofdje angstig tegen me aan, en snikte zoo bang: ‘O, groo-va, groo-va!....’
“Wat is er, m'n jongen?” vroeg ik verschrikt.’
“O groo-va,.... wat is dat?” schreide hij.’
‘Toen begreep ik hem wel. Hij dacht ineens aan dien vreeselijken avond lang geleden, óók met rumoer en óók met vlammen.... M'n arm
| |
| |
kereltje! Die oude angst maakte hem zoo bang. En hij had hier zoolang in die stilte gelegen; hij was geworden een schichtig vogeltje in een kooi, dat schrikt bij 't minst rumoer.
Weet je, wat ik toen gedaan heb? Ik heb het vetpotje, dat jullie aan den slinger had gehangen, voorzichtig naar binnen gehaald, een stijf papiertje er ingestoken voor 't wegdrijven van 't vet, en 't toen aangestoken, en 't op de vensterbank gezet.... Toen hadden wij toch ook feest....’
Dieuwe's oogen schitterden. Even moest hij kijken naar de lampion, die naast hem op den vloer lag.... Hè, als hij dat ding toen maar aan 't joggie gegeven had. Dat zou nog veel mooier geweest zijn dan zoo'n gebroken vetpotje.
‘'s Avonds kreeg Peerke erge koorts. Z'n oogen schitterden zoo, en z'n wangen gloeiden; maar toen ik de lamp wilde aansteken, wees hij naar 't lichtje in de vensterbank. Dat was veel mooier!.... En zóó heeft hij liggen kijken blij en tevreden naar 't kleine vlammetje, dat danste in den tocht en naar het zachtjes heen en weer waaiende vlaggetje van jullie.’
“Mooi, hè groo-va?” zei hij soms. “'t Zijn goede jongens, hè groo-va? 't Zijn mijn vrienden!....” En toen 't al heel laat was geworden, 't lichtje was uitgebrand, en hij heel lang had stil gelegen met z'n oogen toe, toen ik al dacht, dat hij eindelijk toch ingeslapen was, zei hij opeens: “Groo-va,.... komen die jongens nu later ook allemaal in den hemel?”
“Dat weet ik niet, m'n jongen,” zei ik. “Dat weet niemand dan God alleen.”
| |
| |
Toen sloot hij z'n oogen weer. Ik denk, dat hij voor jullie gebeden heeft, zooals hij 't ook wel voor mij had gedaan....’
Dieuwe luisterde stil, maar steviger drukte hij zijn vuisten tegen z'n slapen. 't Was zoo vreemd in zijn hoofd. 't Was, of achter z'n oogen tranen brandden. Hij had wel kunnen lachen en huilen tegelijk.
‘Na dien avond is m'n jongetje àl zieker geworden,’ ging de oude man voort.... ‘Al zieker, àl zwakker. Dagenlang lag hij maar stil, z'n oogen gesloten, alsof hij sliep.... Hij wist wel, dat hij sterven ging. De dokter had het hem óók verteld. Bang was hij niet, verdrietig ook niet. Moe, doodmoe lag hij maar te wachten, alsof er iets bijzonders, iets prettigs komen ging.... Vaak vroeg hij: “Groo-va, hoe laat is het?”
Dan zei ik wel eens: “Waarom vraag je dat toch, m'n jongen?”.... “Zóó maar, groo-va, ik weet het niet goed!” antwoordde hij dan.
't Was zijn verlangen naar den hemel, denk ik; maar m'n jongetje wist het zelf niet.
Soms, in de schemeravonden, als de zon zoo mooi door de boomen scheen,.... zie je wel, net zoo als nu....’
‘Ja, meneer,’ knikte Dieuwe.
‘Als de lucht zoo mooi rood en goud werd, dan probeerde hij zich op te richten om te zien. Ik hielp hem een beetje.’
“Mooi hè, groo-va!” fluisterde hij dan. En dan glansde zijn gezichtje zoo vreemd.
“Groo-va, is de hemel vèr?” vroeg hij eens.
“Neen, m'n jongen,” zei ik. “Voor wie den
| |
| |
Heere Jezus liefhebben is de hemel niet vèr!”
“Groo-va,” fluisterde z'n zwakke stemmetje dan weer,.... “achter dat goud, achter dat licht, zijn daar nu de engelen, groo-va?”
“O ja, dáár ook;” zei ik, “ze zijn overal, ze zijn ook hier bij ons in de kamer; maar wij kunnen ze niet zien; en ze zullen, als je sterven gaat, jou zieltje dragen naar den hemel....”
Toen kwam er een schittering van blijdschap in z'n oogen.... “O, groo-va!”.... Hij lag weer stil, een glimlach van groote vreugde om z'n mond, z'n oogen gesloten, z'n handen gevouwen op het dek. Soms prevelden z'n lippen woorden. Ik kon ze niet verstaan.... Zou hij misschien toen al de engelen gezien hebben? Ik weet het niet.
Pijn had hij niet meer; z'n afgetobd lichaampje voelde die niet meer....
Al zwakker werd hij. Als een vuurtje, dat langzaam uitdooft, zoo is hij gestorven, m'n jongen.
Z'n hoofdje tegen mijn borst geleund; z'n machtelooze handjes veilig geborgen in mijn groote handen, zoo is hij gestorven, m'n jongen.
't Was een donkere nacht vol regen en wind, maar m'n jongetje zag die donkerte niet meer. Wonderschoone dingen zag hij zeker. Even nog fluisterde hij: “Zoo mooi!.... groo-va!... zoo.... mooi!....” Zoo is hij gestorven, m'n jongen.
En toen was ik mijn jongetje kwijt, maar hij was veilig bij Jezus, die ook voor hem een plaatsje had bereid daarboven, waar geen oorlog meer is, geen wreedheid, geen lijden, geen verdriet.... Enkel maar liefde, enkel maar heerlijkheid.... M'n jon- | |
| |
getje, nu ben je geen stakker meer; neen, ik wensch je niet terug....’
De oude man zweeg, staarde voor zich heen, met een gelukkigen glimlach om de lippen.
Dieuwe zweeg ook.... Wat kon hij ook zeggen? Hij kon alleen maar denken aan dat vreemde verhaal over het jongetje;.... neen, zoo'n verhaal had hij nog nooit gehoord, nog nooit bedacht. 't Was zoo.... zoo.... ja, 't was zoo heel vreemd. 't Leek zoo erg droevig en 't was toch zoo blij.
En Dieuwe staarde het venster uit naar het verre, fonkelende avondgoud, dat lichtte door de boomen.... En hij dacht aan 't jongetje; en hij dacht aan den hemel. En die bange onrust van straks toen hij in de straten zocht naar het huis en toen hij liep achter den ouden man aan door die groote, stille gangen, - die bange onrust voelde hij niet meer. Er was een vreemde, stille blijdschap gekomen in zijn hart.... O, dat jongetje, dat leuke jongetje was dood.... Maar dood-zijn was toch zoo erg niet.... Neen, als je maar naar den hemel ging naar den Heere Jezus!....
Opeens schoot een mooie gedachte door Dieuwe's hoofd: ‘Zou dat jongetje nu in den hemel ook weer beenen hebben?....’ Hij wilde 't wel vragen aan den ouden man, maar hij durfde 't niet goed.... ‘O, maar misschien toch wèl. In den hemel is alles zoo mooi. Ja, ja, misschien wèl!’ dacht hij met stille blijdschap.
De oude man dacht aan heel andere dingen.
‘Ja, nu is het vergeven, nu is alles vergeven! Nu is de haat ook dood!’ zeide hij zacht, alsof hij
| |
| |
tegen zichzelf sprak. En wéér streek zijn hand langs zijn oogen.
Dieuwe keek hem aan. Wat beteekende dat toch?
‘M'n jongen,’ ging de oude man voort,.... ‘'t is zoo moeilijk je vijanden te vergeven.... zoo moeilijk! Jullie hebt ook wel eens ruzie onder elkander; och, morgen ben je weer goed op elkaar en is alles vergeven. Maar als 't zoo heel erg wordt, als daar van die lafaards komen, die brandende bommen werpen op een stil, eenvoudig huisje, en vernielen al wat je hebt,.... vernielen je dochter, je jongetje; en als dan zoo'n stakkerdje een martelaar wordt jaren lang.... o, dan is 't zoo moeilijk den vijand te vergeven. Neen, wij menschen-zelf zouden 't nooit kunnen! Ik ook niet. Maar 't is God geweest, die 't mij leerde.... In de dagen, toen m'n Peerke zoo langzaam te sterven lag, toen het was, alsof hij hoe langer hoe verder van de aarde, en hoe langer hoe dichter bij God leefde, - toen heb ik geleerd, hoe klein en machteloos de menschen zijn, maar hoe groot en liefderijk God is.... M'n jongen, je bent nog zoo jong, je begrijpt dat alles nog niet, en ik zelf begrijp het eigenlijk ook niet; maar toen ik zag, dat m'n Peerke veilig was, veilig in de armen van den Heiland daarboven, o, toen werd het zoo vreemd.... Toen moest ik glimlachen, droevig glimlachen om de wreede soldaten, die m'n armen jongen zoo hadden doen lijden. Och, zijn lichaampje hadden ze wel vernield, maar zijn zieltje hadden ze toch niet kunnen raken, neen, dat kunnen de verschrikkelijkste bommen niet raken. Zij hebben zijn zieltje juist dichter naar Jezus doen vluchten. En daar was hij veilig....
| |
| |
O, als ik ze nu eens voorbij zag komen, de soldaten in hun vreeselijke machines, de vernielers, die niet eens weten, wat ze doen, - och, dan zou ik hen wel tegen willen houden en zeggen: ‘Keert toch terug, smijt die leelijke dingen weg, ergens in de groote zee, waar ze niemand deren. Keert toch terug! Wat gaat ge doen? Verdriet brengen? En pijn, en lijden? En haat in de harten van de menschen? Keert toch terug! 't Is alles vergeefsch. God regeert. O, 't leven is maar zoo kort, en de eenwigheid is zoo lang.... M'n Peerke heeft veel pijn geleden; maar nu is 't voorbij; en die gansche, eindelooze eeuwigheid is voor hem nu vol van heerlijkheid.... Dwaze menschen, die elkander vernielt.... Och neen, mijn haat is dood! 't Is nu zoo vreemd, zoo anders, zoo rustig geworden in mijn hart. Nu is 't vergeven, alles vergeven.... Medelijden, ja medelijden heb ik met je om je droeve soldatenwerk....’
‘En ik weet het, en ik ben er zoo dankbaar voor, God zelf is mij genadig geweest. God zelf heeft den haat, die mij zoo ongelukkig maakte, die mij scheidde van Hem, weggenomen.... Weggenomen, toen m'n Peerke stierf!’
‘Nu is het goed....’
Dieuwe had maar geluisterd naar dat vreemde verhaal, dat eigenlijk geen verhaal was, - dat zoo moeilijk te begrijpen en dat toch zoo mooi was.
En de oude man scheen hem langzamerhand wel geheel te vergeten. Hij keek maar naar 't portretje van 't jongetje en zei, nog wel twee maal: ‘Ja, nu is het goed!.... Nu is het goed!’....
| |
| |
Maar opeens wendde de oude man zich weer tot Dieuwe.
‘Kom, kom.... dáárvoor heb ik je toch eigenlijk niet meegenomen, m'n jongen, om je dat alles, alles te vertellen; maar Peerke heeft nog een boodschap voor jullie achtergelaten. Die moet ik je vertellen. Kom eens hier; kom eens kijken.’
Hij liep naar 't raam, grabbelde daar wat in een kastje.
Dieuwe, nieuwsgierig, stond op, keek....
En op de tafel zette de oude man neer een kleine, nog bijna nieuwe stoommachine met een vliegwiel en kraantjes.... ‘'s Kijken! Die is voor.... ja, voor dien grooten jongen, die zoo hard schreeuwen kon.’
‘Voor Joost, meneer?’ zei Dieuwe in blijde verbazing.
‘Ja, ja, dat zal wel. Hoe jullie allemaal heeten weet ik niet, dat wist m'n Peerke ook niet. En toch waren jullie z'n kameraden.... Ja, dan zal dat machinetje vel voor Joost zijn. Kijk, hier staat het.’
De oude man keerde een blaadje papier om, dat er met een touwtje aanhing, en liet een krabbel-teekening zien: een poppetje met een grooten open mond.... ‘Zie je wel, dat beteekent: ‘De groote jongen, die zoo hard schreeuwen kon.’
‘Ja meneer,.... dat is vast Joost,’ zei Dieuwe met een tinteling van pret in z'n oogen.
En naast het poppetje stond met groote krabbel-letters geschreven: ‘Dit is van Peerke Convents, dat ben ik. Dag!’
Het tintelen van Dieuwe's oogen verzachtte. Er
| |
| |
ging opeens iets vreemds, iets droevigs door zijn hart.
‘Dat heeft-ie zelf nog geschreven voor jullie!’
‘Ja, meneer,’ knikte Dieuwe stil.
‘En dit,.... laat m' eens kijken! Dit is voor den jongen, die altijd roeide....’ en de oude man toonde Dieuwe een bouwdoos waarop met een paar bevende lijntjes een bootje was geteekend, een poppetje er in, met een grooten hoed op.... ‘Dit is voor....’
‘Dit is misschien wel voor mij, meneer!.... Ik roeide ook zoo vaak....’
‘Nee, nee.... Voor jou niet, maar voor den kameraad van je, die met jou den slinger ophing. Hém bedoelde Peerke....’
‘Ooh.... Frans!’
‘Ja, dat zal dan wel.... Hier, jij moet maar uitdeelen aan je vrienden.’
En Dieuwe legde ook de bouwdoos naast zich neer.... ‘Dit is van Peerke Covents, dat ben ik. Dag!’ stond ook hierop gekrabbeld naast de teekening.
‘Kijk, en deze is voor....’
De oude man legde een weinig gebruikte verf doos, vol mooie stukjes verf en met drie penseelen er in, op tafel.... ‘Och, m'n jongetje speelde zoo graag, maar hij kon het niet, op 't laatst heelemaal niet meer. Hij werd veel te moe.... Mooi speelgoed had hij, nietwaar? Ja, ja, z'n grootvader verwende hem wel een beetje; maar 't was ook zoo'n stakkerdje.’
Dieuwe keek nieuwsgierig naar de teekening die er op stond gekrabbeld: een poppetje, dat op zijn
| |
| |
rug lag, ook al weer met 'n grooten hoed op, en zijn armen in de hoogte;.... de handen, nèt harken waren het. En naast het poppetje stond weet de groet van het gestorven jongetje.
‘Wie moest dat nu voorstellen?’ dacht Dieuwe.... O, misschien wel....’
‘Die is voor het jongetje, dat altijd onder in de boot zat. Peerke zei, dat hij altijd zoo bang keek....
‘O, dat is vast Kareltje, meneer!’ zei Dieuwe met een vroolijken spotlach in z'n oogen.
‘Maar Peerke zei ook, dat het toch een aardige jongen was.’
‘O ja, meneer.’
‘En zie eens, dit heb ik van hem gekregen!’ De oude man haalde uit zijn vestzak het nikkelen fluitje te voorschijn.... ‘Van dat fluitje hield hij zooveel, omdat het van jullie kwam. Toen hij het zoo druk had met zijn cadeau's, zei hij tegen mij: Dat is voor u, groo-va. Goed bewaren hoor, groo-va!
‘En nu dacht jij zeker, dat je niets kreeg.... Jawel! M'n Peerke hield van jou het meest.’
Dieuwe kleurde: 't leek zoo.... zoo.... zoo raar! Hij had vroeger toch ook wel geprobeerd dat joggie voor den gek te houden.
‘En kijk nou eens, wat hij voor jou bewaard heeft!’
De oude man ging naar den schoorsteen en nam daar uit een der hoeken: een kleine viool mèt strijkstok....
Dieuwe voelde 't bloed naar z'n hoofd golven van schrik en van vreugde: een viool, een èchte!.... Hoe kòn dat waar zijn?
| |
| |
De oude man zag de groote verbazing in Dieuwe's oogen, en hij glimlachte.
‘Geloof je 't niet?.... Ja, ja, hij is tòch voor jou. Zie maar!’
‘Dit is van Peerke Covents, dat ben ik. Dag!’ stond weer op het briefje, dat aan den strijkstok hing, en op de andere zijde een teekening had: een poppetje wijdbeens en met heel lange armen steil in de hoogte.
‘Dat ben jij,’ glimlachte de oude man. ‘Dat ben jij, toen je die mooie aanspraak hield....’
‘Meneer, mag ik,.... mag ik die viool....?’
‘Zeker, m'n jongen, zeker mag je die houden. En dan moet je maar aan je vader vragen of je mag leeren spelen....’
‘O ja, ja, meneer!.... En dan zal ik het net zoo mooi leeren als u, als ik kan.’
‘Dat is goed.... Ik kan 't je niet leeren. Ik ga naar Vlaanderen terug, zoodra ik maar kan.’
Dieuwe luisterde niet. De kleine viool in bei z'n handen zat hij haar te bekijken aan alle kanten.
‘En zul je nu die andere cadeautjes aan je vrienden geven?’
‘Ja, meneer!’
‘En zul je dan nog wel eens aan je kameraadje denken?’
‘Ja, meneer.... vàst!’
‘Dat is goed!.... Ga dan nu maar naar huis, en zoek je vrienden op, en vertel hun maar alles van Peerke.’
‘Ja, meneer!’
‘En dan, m'n jongen,.... dan hoop ik voor jou en voor al je vroolijke vrienden, dat je nooit zoo- | |
| |
veel zal moeten lijden - als Peerke, maar ook, dat je eenmaal sterven zult zoo gelukkig, zoo blij - als Peerke....
Ga nu maar, m'n jongen. Wacht, ik zal de cadeautjes even voor je inpakken....’
Dieuwe wachtte. Wonderlijke gedachten joegen door zijn hoofd, vreemde, vroolijke, droevige gedachten....
‘Zie zoo! Kom maar, dan zal ik je even bij de deur brengen....’
Dien avond knielde Dieuwe als gewoonlijk neer voor zijn bed. Z'n viool, z'n zoo onverwacht verkregen schat, lag op de tafel. Hij had haar meegenomen naar zijn kamertje, om haar nòg eens, en nòg eens te probeeren.... 't klonk al zoo mooi dat getjoenk van de snaren, als je er aan trok.... En o, als je 't nou eens zoo mooi kon als die oude man.... Even nog keerde hij zich om; even nog kijken naar dat prachtige ding, dat hij van 't jongetje gekregen had, van ‘Peerke Covents, dat ben ik’....
Hij had aan Joost en Frans en Kareltje de andere mooie dingen al uitgedeeld. Hij had hun verteld van den ouden man, die hem zoo maar had meegenomen, en van het jongetje, dat heusch dood was.... En van al dat andere....? O, dat was zoo moeilijk geweest om over te vertellen. Hij had het niet goed gekùnd en hij had het niet goed gedùrfd.... Maar stil en diep in zijn eigen hart bewaarde hij al die vreemde, mooie dingen, waarvan de oude man gesproken had. En telkens weer moest hij er aart denken.
En dat waren nu maar geen mooie bedenksels,
| |
| |
die tòch niet waar waren, 't was alles ècht.... Van oorlog en vechten en bommen gooien! O, hij had zoo dikwijls mooie verzinsels gemaakt van Spanjaarden en spionnen, van overwinnen en doodslaan. O, wat leken die nu opeens leelijk. Oorlog en vechten was toch zoo vreeselijk. Dat verhaal van het joggie, dat èchte, 't was toch ook zoo vreeselijk.
En 't was toch zoo'n goed joggie....
Leefde hij nog maar!
Nee, nee tòch niet!... Nu was hij in den hemel. Nee, dood-zijn was niet erg, heelemaal niet erg.
En Dieuwe dacht aan den avond vóor 't feest, toen hij voor Peerke gebeden had. Toen wist hij niet goed, wat hij bidden moest. Toen had hij gezegd: ‘Heere Jezus, help dat jongetje!.... U weet het wel!’
En nu?
O, Dieuwe begreep het! De Heere Jezus hàd Peerke geholpen, zooals geen mensch hem helpen kòn.
Nu was dat jongetje zoo gelukkig en zoo blij. O, en nu had hij weer beenen ook.... Andere beenen misschien, zooals de engelen.... Ja, dat was zoo moeilijk te begrijpen, maar in den hemel, bij God, was alles goed en mooi en gelukkig....
En Dieuwe voelde een vreemde blijdschap komen in zijn hart,.... blijdschap om Peerke!
Toen bad hij zacht: O, Heere Jezus! U hebt Peerke heelemaal, heelemaal beter gemaakt. U bent zoo goed voor Peerke geweest.... O, laat mij ook zooveel van U houden, - net als Peerke, en laat mij ook eens bij U komen, in den hemel, - net als Peerke....’
|
|