| |
| |
| |
VIII.
Hun laatste groet.
Langzaam, geruischloos dreef het water van de beek langs ‘Den Ravenburg’ al maar voort, rustig en gestadig, zooals het zoovele jaren gedreven had. En tusschen de huizen, die zich spiegelden in 't zacht glanzende water, woonde al maar de vreemde stilte, die er zoovele jaren gewoond had.
De vogels kwetterden in de boomen, die hingen over den ouden muur; en de katten zochten hun geheimzinnigen weg door de goten en langs de schoorsteenen heen; de spinnen weefden hun webben en wiegden zich op den wind; de vlinders fladderden, en gouden mugjes fonkelden in den zonneschijn; glinstergroene hagedisjes schoten weg in de muurspleten, en in de stille avonden zwierven de donkere vleermuizen rond en zwommen de waterratten over de beek in een spoor van zacht glimmende golfjes....
't Was alles nog zooals 't geweest was de vele, vele jaren, die verdwenen en waaraan niemand nu meer dacht.
Alles bleef zooals 't was.
En toch....
| |
| |
't Groote feest van het stadje was al bijna vergeten weer.
De zomer was oud geworden; door de boomen schemerden de eerste tinten van 't gelende dorblad als oud goud; en in de lucht glansden de eerste blauwige herfstnevels.
Toen, op een stillen, schoonen middag, een paar weken na 't feest, werd de rust van het eenzame plekje achter ‘Den Ravenburg’ weer wild gestoord.
De jongens kwamen weer aanroeien.
Ze waren lang weggebleven, en Dieuwe's mooie plan van de lampion was niet uitgevoerd. Dagen, weken had het geregend en gewaaid, en van varengaan, van spelen met het jongetje voor 't raam was niets gekomen.
Maar nu, dezen stillen, schoonen middag, nu de zon weer scheen....
Joost zat aan de riemen, Frans achter in, Kareltje prijkte dapper midden op het andere bankje en Dieuwe lag op de voorpunt van 't bootje in 't water te turen.
't Ging wonderlijk rustig dezen middag.
Maar héél lang duurde 't niet.
‘Zeg,’ begon Dieuwe, ‘zeg, ik weet wat! Wij moesten zeelui zijn, zeg, en vergaan....’
‘Vergaan?’ schrok Kareltje. ‘Ik niet!’
‘Och jo, jij!.... Hoor 'es, en dan.... Of nee, nee, ik weet al wat anders. Zeg, wij hadden allemaal schatten aan boord, en we waren heel bang voor zeeroovers, hè?.... En ik ben de uitkijk. Ik zal wel roepen als ik zoo'n kaperschip zie. En dan moesten wij vluchten tusschen de rotsen, en dan klimmen we op zoo'n steigertje....’
| |
| |
‘Nee, laten we nou lekker blijven roeien!’ mopperde Kareltje. En Joost vroeg: ‘Maar dat joggie dan?.... We moeten toch naar hem toe, om....’
‘Nou jô, dat kan best,’ verdedigde Dieuwe zijn plan, - ‘dan was de man met den baard een ouwe koning; en dat joggie was een prins; en wij waren zijn vloot; en we waren schatten gaan veroveren in een heel ver land; en nou kwamen we thuis....’
‘'k Vind er niks aan!’ zei Frans.
‘Ik ook niet, hoor!’ haastte zich Kareltje,.... ‘als we omvallen.’
‘Zeg, zullen we hem aansteken; wie heeft er lucifers?’ vroeg Joost, die Dieuwe's lampion, verfrommeld door veel gebruik, bewaarde onder zijn bankje.
‘Aansteken? Nou?.... Nou 't dag is?’ zei Frans, en Kareltje, zuinig, secuur jongetje dat hij was, stribbelde ook al tegen: ‘Dan brandt het stukje kaars op, jô!’ Maar Dieuwe zag al weer wat moois in 't nieuwe plan.
‘Ja, ja; zeg! Eventjes maar. Dan steken we hem in de hoogte en dan zijn we net een vuurtoren.’
‘Niks aan!’ mopperde Frans. Hij roeide weer verder.
‘Ja maar, hoor nou eens,’ begon Joost nog eens.
Niemand had lucifers. 't Plan moest opgegeven.
Frans liet opeens de riemen rusten, keerde zich om: ‘Zeg, Dieuwe!.... zullen we hem eens laten schrikken, dat joggie? Als we nou es een kikker hadden en we stopten die in de lampion, en als dat joggie dan.... Leuk hè?’
Niks leuk,’ vond Dieuwe. En Joost zei: ‘Je kunt hier toch geen kikkers vangen. Nee, weet
| |
| |
je wat, we moeten heel stilletjes roeien tot onder het raam; héél stilletjes, dat-ie er niks van merkt..... Heel dicht tegen den muur. En dan ineens hard schreeuwen....’
‘Schreeuwen?.... Nee, zingen dan,’ opperde Frans, ‘zingen van “Lang zal-d-ie leven!”.... of “Wij leven vrij, wij leven blij”.... of....’
‘Ja, zeg!’ kwam Dieuwe er tusschen in, ‘ja, zeg, en dan waren wij een duikboot; die kun je ook niet zien. En dan kwamen we ineens onder water uit....’
‘Onder water uit?....’ bibberde Kareltje en wilde al van z'n bankje afglijden op den veel veiliger bodem van 't bootje.... ‘Nee, hoor! Jij, nare jô, met de duikboot.’
Dieuwe liet den bangerd praten, babbelde verder.
‘En dan klommen we met z'n allen tegen het fort op om 't in te nemen.... Of nee, wij waren verlossers en dan was die man met dien baard Napoleon op St. Helena, - Napoleon met z'n zoontje, - en dan gingen wij hem bevrijden.... Of 't waren krijgsgevangenen.... Of ketters, die in de gevangenis zaten en die wij gingen verlossen in den nacht....’
‘Ja, maar ik klim niet, hoor! vast niet!’ gromde Kareltje.
‘Och jô, wat heb je daar allemaal aan? Nee, stilletjes komen, en dan zingen. Dà's leuk.... En zeg, als we nou 'es aan dien man vroegen, of dat joggie een eindje meê mocht varen? Zou dat niet kunnen? Als we heel, héél voorzichtig waren....’
‘Ja, ja, zeg.... héél voorzichtig!’ beaamde Kareltje dadelijk.
| |
| |
‘Als die man hem heel voorzichtig uit 't raam laat zakken, en wij pakken hem, dat kan toch best!.... In een deken.... En dan de lampion aansteken, hè?’
‘Goed!’ zei Dieuwe. ‘Laten we dàt dan vragen!’ Even vond hij, dat Joost toch mooiere plannen kon bedenken dan hij. Hij dacht eigenlijk maar alleen aan eigen pret; Joost dacht aan 't jongetje.... ‘Goed! 't Mag best, als we 't vragen.... En dan,’ - de mooie bedenksels kwamen al weer - ‘dan zijn wij een hospitaal-schip met gewonden, of nee, ik weet nog iets veel mooiers: wij hebben den prins aan boord, den prins van Oranje, en....’
‘Ja, maar voorzichtig, hoor, met zoo'n ziek joggie,’ vermaande Kareltje nog eens met 't oog op de veiligheid.
‘Natuurlijk, jô!’
Frans werd ongeduldig.... ‘Nou, doen? Ja of nee?’
‘Ja, vooruit, maar héél zachtjes, hoor! Veel dichter naar den kant....’ kommandeerde Joost. Het bootje gleed langzaam voort; de riemen gingen geruischloos door 't water.
‘Zeg,’.... begon Dieuwe.
‘Hou nou je snuit!’ fluisterde Joost.
‘Ja, maar....’
‘Stil nou.... jô!.... Riemen inhalen, Frans!.... Wacht, ik kom bij je en dan trekken we het bootje met onze handen langs den muur verder.... Zóó!’
‘Och jô, we zitten al vast op 't zand!’ zei Dieuwe.
‘Stil nou!’
‘Voorzichtig, hoor!’ fluisterde Kareltje. Hij had
| |
| |
z'n gevaarlijk plekje op 't bankje toch maar weer verwisseld voor 't veel veiliger plaatsje onder in de boot. ‘Ik zal aan den anderen kant gaan zitten, dan valt het bootje niet om.’
‘Stil nou toch!’ bromde Joost.... ‘Trek, trrrek!’
‘'t Raam is dicht, ik zie 't!.... Gelukkig, dan merkt hij vast niks! En dan moeten we zingen, zeg, van “Wie gaat mee, gaat mee.... Over zee? Houd het roer recht!”.... Dat past net!’
‘Stil!... Stil nou!’
Langzaam, heel langzaam schoof het bootje over den ondiepen, zandigen bodem verder, naderde zoo toch al meer het plekje, waar 't wezen moest.
‘Vooruit nou!.... Eén, twee.... Bij drie beginnen, hoor!.... Één, twéé....’
‘Wat moeten we nou zingen?’
‘Even wachten nog,’ riep Dieuwe..... ‘Waar is nou de lampion? En die ouwe tol voor 't joggie?’
‘Hier!’
‘O!.... Vooruit dan maar!’
‘Vooruit: Eén.... “Wij leven vrij” hoor!.... Eén....
‘Niet wippen, niet zoo wippen nou!’ piepte Kareltje.
‘....Twéé!.... Drie-ie!!!’
En met bulderende stemmen, brulde opeens het oude liedje door de stilte:
‘O-op Neerlands die-ierbren grond.
‘Ontworsteld aan de slavernij....
‘Zeg,’ brak Dieuwe plotseling af en trachtte zich
| |
| |
schreeuwend verstaanbaar te maken,.... ‘zeg, hij is er niet. Ik zie niks....’
‘Hè?’ vroeg Joost.
‘Ik zie niks,.... niks!’
Frans galmde nog even door:
‘Zij-ijn wij door eendracht groot en vrij....’
maar toen stopte hij ook.... ‘Flauwerds, waarom schei jullie nou uit? Wat is er dan?’
‘Och jô, 't joggie is er niet!’
‘Niet?’
‘Hij zal voor de kou misschien achter in 't kamertje liggen,’ meende Joost. ‘Laten we nòg maar 'es zingen.’
‘Neen, steentjes tegen de ruiten gooien,’ vond Dieuwe. ‘Dan komt die man wel, en dan kunnen we vragen, of 't joggie meê mag.’
‘Heb jij dan steentjes?’
‘Griffeltjes kan ook. Die heb ik wel.... Daar gaat er al één.... Pats!’
Nòg een griffeltje ketste tegen de ruit.
Er kwam geen teeken van leven achter 't raam.
‘Ik zie niks!’ zei Dieuwe verwonderd.
‘Nou jô, maar als dat joggie nou alleen thuis is....’ wilde Joost gaan verklaren.
‘Ga 'es op zij,’ rumoerde Frans, den eenen roeiriem in de hoogte. ‘'k Zal 'es kloppen!’
‘Jô, jô!’ piepte Kareltje.... ‘Jô, pas op!’
De roeiriem kon net de ruit bereiken. Het glas rinkelde in de sponningen onder het zware geklop. Maar voor het raam verscheen niemand.
‘Wat gèk, hè?’ zei Frans.
| |
| |
De jongens keken met stille, verwonderde gezichten. Niemand zei iets....
‘Zou-d-ie weg zijn, het joggie?’.... begon Dieuwe weer.
‘Wèg?.... Hoe kan dat? En hij heeft geen beenen!’
‘Nou ja, maar....’
‘Och,’ zei Joost, ‘misschien ligt hij wel achter in de kamer. En als z'n grootvader dan uit is....’
‘O, ja, misschien wel!’ viel Dieuwe in, opeens weer veel vroolijker. Dàt zou de prettigste oplossing zijn. Als 't jongetje er nog maar was; als hij maar niet wèg was....
‘Zal ik 'es gaan kijken?.... Hier, hou vast!’ haastte hij, terwijl hij Kareltje, die onder in de boot lag, de lampion en den tol toewierp, en tegen de gootpijp begon op te klimmen, met handen en voeten tegelijk.
‘Je schoenen uit!’ raadde Joost aan.
Dieuwe sprong weer terug in 't bootje, wat Kareltje weer een kreet van schrik en van boosheid afperste, en begon in groote haast z'n schoenen los te rijgen, bang, dat Joost of Frans hem nu nog 't fijne klimpartijtje zouden afsnoepen.... ‘Ik.... ik zal wel gaan kijken, hoor!’
De oude gootpijp liep vlak langs 't raam en toen Dieuwe nu zijn teenen gemakkelijker tusschen de pijp en den muur kon klemmen, was hij in een wip een eindweegs naar boven.
Kareltje oogde hem angstig na, met - een klein beetje jaloerschheid. Hè, als hij zooiets eens durfde en 't joggie daar boven zag het.
‘Zie je wat?’ vroeg Joost.
| |
| |
Dieuwe, vastgeklemd aan de gootpijp als een aap op een stokje, boog z'n hoofd zoovermogelijk ter zij om door de ruitin 't kamertje te gluren. Dat glas spiegelde zoo vervelend: hij zag alleen de huizen aan de overzij.... Dichter nog z'n hoofd tegen 't raam; z'n neus tegen de ruit. O, nu lukte 't.... Pijn krampte in z'n teenen; z'n vingers tintelden, maar - volhouden, even volhouden!
‘Zie je al wat?’
‘Ja, ja, wacht even!.. O, zeg,’ schrok hij opeens, ‘zeg, het bed staat er niet meer, heelemaal niet meer.’
‘Zijn ze verhuisd?’ vroeg Joost.
‘Nee.... Er hangen een heele hoop violen, en er staat een tafel.... O, zeg, nou zie ik....’
‘Laat me ook 'es kijken!’ hunkerde Frans, brandend van nieuwsgierigheid.
Maar Dieuwe ging voort: ‘Nou zie ik 't bedje
| |
| |
al maar 't is leeg! 't Staat achteraan, tegen den muur, vol met dekens....’
‘En 't joggie dan?....’
‘'t Joggie is wèg!’
‘Wèg?....’
Weg?.... 't klonk zoo vreemd ineens! 't Klonk zoo heel anders dan al dat rumoerige geroep van daareven..... 't Was, of er plotseling iets gekomen was, dat hun pret bedierf, dat hen vreemd-schrikkerig maakte.... Weg?....
Dieuwe gleed naar beneden, schramde z'n hand, haakte z'n kous open, merkte 't niet. Hij sprong in de boot, die hevig wiegelde, maar Kareltje klaagde niet.... Weg?....
Frans keek Dieuwe aan met groote, vragende oogen, en hij dacht er niet aan nu ook naar boven te klimmen.
Ze keken naar 't raam, alle vier, maar niemand zei iets. O ja, er was teleurstelling in hun oogen: zij hadden zoo graag nieuwe pret gemaakt met 't zieke jongetje en hem de lampion gegeven en den tol...., maar - dàt, nee, dàt maakte hen niet zoo stil, zoo vreemd-onrustig. Er was iets anders!.... Niemand durfde 't zeggen en ieder toch dacht er aan.
‘Zou het joggie....?’ begon Dieuwe zacht.
De anderen keken hem aan. Niemand antwoordde. En weer gluurden ze naar het raam.
‘Zou-d-ie dood zijn?’
't Was Dieuwe, die 't zeggen durfde, met een stillen schrik van zijn eigen woorden.
Niemand zei iets. Maar in hun oogen was een stille bangheid. Die oogen zeiden: ‘Dood?.... Nu,
| |
| |
ineens dood?.... Ja, 't kon toch wel. Zoo'n heel ziek, heel bleek jongetje. 't Zou wel zoo zijn!....’
‘Ga je mee?’ vroeg Joost zacht.
‘Ja’ knikten de anderen.
En ze maakte geen ruzie wie roeien of wie sturen zou; - en Kareltje's vrees voor 't wilde wippen was opeens weg; hij zat op het bankje en dacht niet aan gevaren; - en Dieuwe maakte geen wonderlijke bedenksels; - de lampion lag half vertrapt op den bodem....
Stilletjes voeren ze weg.
Bij de bocht keken ze nog eens naar het zwijgende raam, dat zacht glansde in de zon; Dieuwe 't eerst, toen allemaal.
Dat was hun laatste groet.
O, wat was het stil hier tusschen die huizen. Ze hadden nog nooit gemerkt, dat 't hier zóó, zoo vréémd stil was....
De zon scheen zoo vroolijk, en in de takken van de boomen, waarvan soms een enkel goud blaadje neer dwarrelde op 't gladde water, speelden de vogels. En groote kat stak nieuwsgierig haar kop even door een gebroken ruit van een pakhuisvenster.... Aan den muur tegenover 't raam van 't jongetje hing nog een gebroken stuk van den sparreslinger, roestig, verdord, dood!
't Leek alles wel zooals 't was geweest.
En toch....
De slinger was verdord; - en het mooie van dit stille, leuke plekje tusschen de pakhuizen, dat geen andere jongen wist, was wèg, ineens; - en de pret en de jool waren dood.
| |
| |
Want dat jongetje, hun vrind....
‘Zou-d-ie heusch dood zijn?.... Erg, hè!’ zei Joost.
Toen ze langs den steiger bij de brug roeiden, zei Dieuwe: ‘Ik ga er uit!’
‘Waarom?’
‘Daarom!’
‘Ga je dan niet meer meespelen?’
‘Nee....’
Ze lieten hem gaan. Ze probeerden wel weer aan spel en aan vroolijkheid te denken; maar - dat èrge, dat van dat joggie!.... Ze verlangden eigenlijk allemaal nu maar uit het bootje te zijn.
Dieuwe sprong op den wal, liep hard weg.
‘Je lampion, jô!’ riep Frans hem na.
Hij keek even om, weifelde; wilde al zeggen: ‘Dat ding? Gooi 't maar in het water;’ maar plotseling bedacht hij zich.
‘Geef maar hier!’
Haastig duwde hij de lampion weer een beetje in haar fatsoen, en holde weg.
Niet naar huis.
Hij had een plan.
Maar - blijheid in zijn oogen was er niet.
|
|