| |
| |
| |
VII.
Trouwe kameraden!
Grootvader zat op een gerepareerde viool nieuwe snaren te spannen.... ‘Toenk! toenk!’ tokten die snaren, als de lange, fijne vingers van den ouden man over haar heen tokkelden om de viool te stemmen.... ‘Toen-ke-toenk! toenk!’
En 't jongetje voor 't open raam deed mee - op zijn manier.
‘Toenk!’.... Kijk, al weer een;.... nòg een!
Aan de overzijde, tegen den verweerden schuinen kant van een der steunbeeren, groeiden kleine plantjes, welig donkergroen; lange slierige ranken vol glimmende bladerkens hingen naar beneden.... En drie dagen geleden hadden de turende oogen van het jongetje plotseling daartusschen een bloem ontdekt, een klein gouden sterretje in 't bronzen groen. En den volgenden dag twee. En den volgenden dag vijf. En nu,.... o, nu tien, twintig,.... dáár een, en dáár een.
‘Toenk!’.... Alweer een;.... nòg een!
‘Toenk!’.... Nu was Grootvader net een toovenaar, die bij elken toon zoo'n gouden bloemetje deed te voorschijn komen; net de tooverprins, waarvan moeder wel eens verteld had, lang ge- | |
| |
leden, die in den vroegen morgen op een gouden fluit speelde en allemaal glinsterende diamantjes tooverde tusschen 't gras en aan de bladeren van de boomen.
‘Toenk!’.... Nòg een, dáár!.... Nog één! Hoe langer je keek, hoe meer je er zag. 't Was, alsof je in den avond keek naar de sterren, die je dan ook niet meer tellen kon.
‘Toen-ke-toenk!.... toenk!’
‘Groo-va, groo-va!.... Hoor'es! Stil'es!’ riep het jongetje opeens,.... ‘hoor maar!’....
De oude man keek verwonderd op.
‘Wat dan?’....
‘Groo-va, ik hoor een bootje komen!’ juichte hij met een schittering van vreugde in zijn oogen. ‘Dat zijn de jongens, groo-va!’ En hij trachtte zijn lichaampje zóó te wringen, dat hij 't heerlijke ook zien kon.... Dat mislukte. Pijn krampte om z'n lippen, maar de vreugde in zijn oogen minderde niet. 't Was, of die groote, donkere oogen àl grooter, àl glanzender werden van 't blije verlangen, alsof hij luisterde met oogen en ooren en mond, om dat heerlijke geluid van 't naderend bootje gretig in te drinken.... ‘Dat zijn de jongens, groo-va!’
Maar grootvader was zoo goedgeloovig niet.
‘Wel neen, m'n jongen,’ zei hij.... ‘dat kan niet. 't Is immers feest in de stad. Dacht je nu, dat de jongens hier zouden komen, hier, waar alles zoo stil is.... Wel neen! Grootvader zal straks gaan vertellen, hoor. Straks, als 't schemer wordt. Ook van 'n feest; en van een koning, die varen ging
| |
| |
in een groote, gouden schelp, door witte zwanen getrokken. Straks hoor!.... Maar dat de jongens komen? Nu? Hoe kom je er aan?’
Grootvader was bang, dat de teleurstelling voor z'n jongetje zoo groot zou zijn.... Peerke verlangde altijd zoo naar die wilde rakkers. Maar nu? Ja, ze zouden nu al hun dolle pret in de rumoerige stad opgeven om te komen spelen hier, met dien zieken stakker voor het raam! Dwaasheid!
‘Zet dat vandaag maar uit je hoofd, m'n jongen. Over een paar dagen, als 't feest is afgeloopen, dàn komen ze wel weer.... En, hoor eens! Als ze dàn nog niet komen, zal grootvader wel eens zoeken gaan in de stad, of ik ze ook vinden kan, en dan zal ik vragen!....’
‘Groo-va....!’
Even was er teleurstelling in Peerke's oogen. Hè,.... hij dacht toch zoo zeker, dat hij ze hoorde.... Maar groo-va zou wel gelijk hebben. Er was feest in de stad. Groo-va had hem er al zoo veel van verteld.... Jammer, dat ze nu niet kwamen! En 't was ineens, of al die bloemesterren aan de overzij verdonkerd waren. 't Leek, of hij er niet één meer zag, niet één.... Hij dacht maar alleen aan dat wondere moois, en die wondere pret, die er nu zijn moesten in de stad, en tusschen de jongens.
Maar....
‘Groo-va!.... Hoor toch 'es.... Ik hoor praten!’
‘O, groo-va,.... de hond! Hoor hem'es blaffen. Hoort u 't wel?.... Groo-va, ja,.... o ja, ja,.... ze zijn het; ze zijn het tòch!’
En zijn arm zoo ver mogelijk uit het raam,
| |
| |
wuifde het jongetje z'n makkers toe, die hij alleen hooren, nog niet zien kon.
Grootvader kwam bij het raam. En zijn oude, vriendelijke gezicht glansde van genoegen, toen hij de roeiers zag.... ‘Ja, m'n jongen, ze zijn het; ze zijn het toch!’
't Leek wel, of 't z'n eigen vrienden waren, die naderden. 't Leek wel of ze hem zelf vreugde en vroolijkheid brachten.... 't Was àl om z'n jongetje.
Met een zwaai draaide het bootje na veel gehaspel eindelijk onder het raam van het jongetje tegen den muur; schuifelde over 't zand.
Dieuwe in zijn dollen jool schreeuwde naar boven:
‘Joggie, hoor 'es, kijk 'es.... Zeg, joggie!....’ En hij zwaaide met een klein vlaggetje wild heen en weer.
Frans schreeuwde: ‘Zoo kan-d-ie ons niet eens zien, jô....!’
Joost stootte nijdig z'n roeiriem tegen den muur om de boot af te zetten; 't ranke schuitje schommelde geweldig.... Kareltje lag op z'n buik, z'n oogen dicht van bangheid. ‘'k Ga nooit, 'k ga nooit meer met jullie mee,.... jullie met je wippen,’ griende hij.
De boot draaide naar het midden.
‘Nou beginnen,’.... schreeuwde er een.
‘Nee, nee.... hoor nou eens,’ riep een ander.
‘Trap nou niet op dien slinger, jô,’ gromde een derde.
‘Ik.... ik was,.... zeg, ik was....’ begon Dieuwe weer.
‘Vooruit nou,’ snauwde Joost kwaad en gaf
| |
| |
Frans met z'n elleboog 'n stoot tegen de borst, dat hij over Kareltje heen tuimelde,.... ‘vooruit nou, hoor; ik zal 't wel zeggen.’
‘Au, au,....’ piepte Kareltje.... ‘Flauwerds, ik ga er uit, hoor!.... Flauwerds!’
Joost nam de leiding; hij stond rechtop in de boot en kommandeerde. 't Begon te gelukken.... 't Leek wel, of ze 't jongetje voor het raam, dat met z'n groote stralende oogen hun gedoe zat aan te kijken, geheel vergaten.
‘Die stukken eerst aan elkaar binden, zeg.... En dan zoo'n lange slinger over het water heen hangen, zóó, met 'n bocht, zeg....’ stelde Dieuwe voor.
‘Ja!’ besliste Joost....
De stukken slinger werden aan elkaar geknoopt, met een paar verfrommelde papieren rozen, een gele en een roode, en een rose, er tusschen. Prachtig stond het....!
‘Nou ophangen!.... Ga jij nou 'es roeien, nare jô.... Jij doet niks!’ gromde Joost tegen Kareltje, toen Dieuwe en Frans, op de voorpunt van 't bootje geknield, met den slinger tusschen hen in, al naar een goed plekje van een gootpijp aan de overzij zaten te zoeken om het sieraad op te hangen.
‘Ik?’ verdedigde zich Kareltje met een bangen blik omhoog, ‘nee, ik zal wel op de versieringen passen, hoor!’ en legde bei z'n handen beschermend over de schatten, die onder in 't bootje lagen, heen.
‘Wacht maar!’.... Frans boomde al met een der riemen het bootje naar de plek waar het zijn moest....
| |
| |
Toen klonk opeens van uit het raam een zware stem: ‘Goed zoo, jongens,.... breng nou het andere eind van den slinger hier heen.’ 't Was grootvader, die dadelijk het mooie plan van de wilde rakkers om ook voor zijn jongetje een feest te maken, begrepen had, en nu met blije dankbaarheid in zijn stem nòg eens zei: ‘Beste jongens zijn jullie! Goed zoo!.... Maar voorzichtig, hoor!’
Ze keken hem aan, alle vier,.... een beetje verwonderd.
‘Beste jongens, zijn jullie!’ zei-d-ie.... Hoe gek! En toch - er gloeide iets wonderlijks door hen heen, iets van blijdschap, iets van trots. En ze wilden hun best doen, hoe langer hoe beter; ze wilden 't zoo mooi maken voor het jongetje, zóó mooi.... hoe langer hoe mooier.
En ze arbeidden voort met haastige handen; ernst in hun oogen, gloed op hun wangen. Ze brachten het andere einde van den slinger onder het raam; en de oude man pikte het op met een tang. Ze wierpen een paar papierslingers dwars over den dikken, groenen heen, wisten geen raad de neerhangende einden weer te pakken te krijgen van uit hun wiegelende boot. Ze versierden den muur aan de overzij met los sparregroen, een tak hier, een tak daar, opgehangen aan een roestigen spijker of kram, - of vastgestoken in een muurspleet of een gebarsten en vermolmd vensterluik. Ze maakten zachtjes ruzie met elkaar, omdat ieder 't best wist, wat 't mooiste zijn zou.... En de blinkende piek van blik, waarmee Joost al driemaal tegen een goot was opgeklauterd om hem daar ergens vast te maken, en die ook driemaal weer
| |
| |
getuimeld was, werd eindelijk maar in een oude vensterbank geprikt, de punt naar beneden: dat hield beter. En de gescheurde houten bol en 't oranjelatje en de bloemen, àl 't moois was hier en daar en overal opgehangen of neergeprikt - 't vetpotje, met de groote scherf er af, hing, kunstig aan een touwtje gebonden, in 't midden van den grooten sparrenslinger boven 't water.... 't Was net een feest!
Zelfs Kareltje had de algemeene, haastige ijver te pakken gekregen. Hij had zich wel bepaald bij het bewaren en het aangeven van de benoodigdheden, - dan bleef hij dicht bij den bodem van 't bootje, want die akelige jongens wiegelden telkens zoo - maar hij had zich toch ook dapper geweerd, vond-ie, en als 't gevaar eens àl te groot werd, als 't bootje zoo scheef hing, of tegen den muur bonsde, als hij 't wel had willen uitschreeuwen van bangheid, - dan had hij zich tòch goedgehouden, zich op zijn lippen gebeten.... 't Was om de eer.
Want daar boven, - daar voor 't raam.... daar zat dat joggie recht op tusschen z'n kussens, en daar stond de man met den baard; en ze keken maar; en ze schenen 't feest wel erg mooi te vinden.... En Kareltje had 't zelfs één keer gewaagd op het bankje te gaan zitten, maar die Dieuwe, die naarheid met z'n vetpotje,... hè 't water golfde bijna in de boot.
‘Mooi zoo, mooi zoo!’ had de man met den baard geroepen, en hij had ook nog een eindje touw gegeven en 't kleine vlaggetje, dat Dieuwe naar boven geslingerd had, met een spijker vast
| |
| |
gezet aan de vensterbank, vlak bij den slinger, vlak voor zijn jongetje.
En dat jongetje zelf had niets gezegd..... Hij had alleen maar gekeken met z'n groote, zwarte oogen.... Maar je kon wel aan hem zien, dat hij 't prachtig vond, 't feest....
O, de jongens hadden gewerkt, en geruzied, en getobd, dat hun 't zweet op den neus stond. En de groote drukte in de stad, de heerlijke pret bij de brug, - 't leek wel, of ze dat nu alles vergeten waren om dat jongetje-voor-'t-raam alleen, dat ze nu bereidden zoo'n prachtig feest.
‘Wat wordt 't fijn, hè!’ had Dieuwe gezucht.
En toen, - ja, eigenlijk zoo maar ineens, - was 't werken en 't zwoegen gedaan geweest: al het moois was òp!
Maar ook ineens had Dieuwe een nieuw plan gehad, een plan zóó prachtig, dat z'n oogen er vochtig van werden, en hij niet eens merkte, dat hij op 't been van Kareltje stond, die 't uitschreeuwde van pijn; - een plan zóó nieuw, zóó echt, dat hij in zijn haast struikelde over z'n woorden: ‘Nou, nou,.... o, nou weet ik wat, zeg....! O, zeg, wij waren.... wij waren.... ja, hoe noemen ze dat?.... Wij waren de menschen, zullen we zeggen, de menschen van de stad, zeg....! En dan moesten wij komen.... En dan was dat joggie de burgemeester, hè?.... En dan moesten we zingen van ‘Lang zal-d-ie leven! En buigen... en....’
‘Ja, da's leuk, ja, kom maar!’ haastte Frans.
‘Ja,’ zei Joost,.... ‘dan varen we eerst een eind weg, zeg.... en dan moeten we net als deftige
| |
| |
heeren zijn.... kom nou, jô, kom jij nou ook op de bank zitten, bangerd!’ bromde hij tegen Kareltje.
‘Joggie!’ riep Dieuwe naar boven, juist op een oogenblikje, dat de man met den baard even dieper het kamertje was ingegaan.... ‘joggie,.... jij bent de burgemeester, hoor!.... En dan komen wij....’
De oude man kwam terug. Dieuwe zweeg.... Peerke begreep niet veel van 't nieuwe spel, dat nu gebeuren ging, en toen hij de jongens onder gehaspel en gekibbel haastig zag wegvaren, stroefde er teleurstelling over zijn van inspanning verhit gezichtje. Vragend keek hij naar grootvader.
De oude man knikte bemoedigend, alsof hij zeggen wilde: ‘Wees maar gerust, m'n jongen, ik begrijp het wel.... 't Is een heel mooi spel. Ik zal 't je wel vertellen....’
Hij nam een stoel, zette zich vlak bij z'n jongetje, schudde de kussens nog eens op, vroeg, of hij wel gemakkelijk zat.... en legde toen uit, wat de jongens van plan waren.
‘Jij bent de burgemeester! En als dan de jongens voorbij komen, moet je heel deftig buigen. Dat beteekent: “Dank u, wel”... Ze komen voor jou.’
‘Voor mij?’ fluisterde het jongetje met een zucht van verrukking. Hij straalde van blijdschap en voelde zich toch ook wel een beetje verlegen.... Die groote, wilde jongens met die sterke beenen, de dappere jongens, die zoo schreeuwen, en zoo vechten, en zoo roeien en zoo klimmen konden, ze waren om hem gekomen, en ze hadden voor hem dat vreemde, mooie feest gemaakt, en nu.... nu moest hij de burgemeester zijn! O, 't was zoo prachtig, zoo vreemd!.... Ja, zij moesten toch wel
| |
| |
erg, héél erg veel van hem houden, en ze lachten hem ook niet uit, omdat hij geen beenen had....
Zoo zaten die beiden, de oude man en z'n doodzwak jongetje, te wachten....
Soms even, kwam er bezorgdheid in de oogen van den ouden man.... Z'n jongetje scheen zoo ingespannen te zijn, zijn wangetjes waren zoo rood; z'n oogen waren zoo groot, zoo vreemd groot; z'n lippen beefden zacht.... Maar 't was al van de vreugde, de heerlijke vreugde, die de wilde rakkers hem brachten met hun dwaze versiering en hun nog dwazer spel.
‘Laat hem nog maar wat genieten,’ had de dokter gezegd.
O, de oude man gunde 't z'n jongetje, z'n stakkerdje, zoo graag.... 't Kon wel z'n laatste levensvroolijkheid hier op de aarde zijn....
‘Groo-va!’
‘Ja, ja m'n jongen!’
En 't jongetje hief z'n doorschijnend witte vingertje omhoog, en in z'n oogen tintelde, sprankelde de vreugde....
‘Groo-va, luister.... O, groo-va, ze komen! Ze komen!’....
Ze kwamen....
Ze kwamen aanroeien, heel langzaam, heel ernstig, heel deftig vooral; statig rechtop met uitgestreken gezichten, maar in hun oogen tintelde de jool en om hun lippen krampte de lach.
‘Jij moet het zeggen, hoor,’ fluisterde Joost vroolijk-spottend tegen Dieuwe. Hij verkneukelde zich in 'tgeen nu gebeuren moest.
| |
| |
Dieuwe knikte, maar met een bedenkelijk gezicht.
‘Maar.... niet wippen, niet zoo èrg wippen, hoor!’ angstigde Kareltje, wiens moed nu toch al zóóver gestegen was, dat hij ook op een der bankjes durfde zitten, al was 't dan ook met beide handen geklemd aan de zitting, - z'n bange oogen naar het glinsterend water zoo vlak naast hem.
't Bootje gleed statig voort. Joost en Frans roeiden weer; Dieuwe zat achterin.
Ze waren een heele poos weg geweest; ze hadden gekibbeld, omdat de een niet goed roeide en de ander niet goed stuurde; ze hadden gezegd, dat die man met den baard tòch wel een aardige man was; ze hadden gevonden, dat 't spel hier eigenlijk nog leuker was, dan 't spel bij de brug....
.... En opeens had Dieuwe beweerd, als iets dat hoogstnoodzakelijk was: ‘Zeg,.... maar hij moet.... ook wat krijgen van ons!’
‘Wat krijgen?.... Wie? Dat joggie?’....
‘Ja.’
‘Wat dan?’
‘Nou, dat weet ik niet.... Iets!’
‘Iets?.... Ja, heb jij dan wat?’
‘Ik?.... Nee!’
Dieuwe had rondgekeken, alsof hij zoomaar ergens schatten ontdekken zou; hij had gegrabbeld in al zijn zakken en heel wat moois opgediept, maar toch niets zóó mooi, dat het dienen kon voor 't groote doel; - hij had z'n makkers aangezien met de vraag in z'n oogen: ‘Wat nou?....’
En de jongens hadden ook hun bezittingen voor den dag gehaald; ze hadden gezegd, dat 't eigenlijk niet eens noodig was;.... maar Dieuwe had
| |
| |
volgehouden: ‘Wèl waar!.... De echte burge-meester krijgt morgen ook een cadeau.... nou dan? En dan wordt er een toespraak gehouden ook!’
Kareltje, onder in de boot, had zitten rommelen in de eigendommen, die uit zijn zakken te voorschijn waren gekomen, als 'n bedelaar, die in een hoekje zijn centen telt; maar opeens was hij opgestaan, met verachting van elk gevaar, en was zóó maar op het bankje gaan zitten.... ‘Zeg, zal ik hem dit geven?’
De hoofden doken bijeen. In Kareltjes hand lag een glimmend nikkel fluitje....
| |
| |
‘Ja, zeg!.... Dat 's goed, dat 's mooi!.... Dat 's een echt cadeau.’
‘Als 'k het maar weggeven màg voor m'n moeder,’ weifelde Kareltje nog.
‘Och jô, dat mag bèst.... Voor zoo'n ziek joggie? Dat mag bèst! Vast,’ spoorde Dieuwe aan.
‘Fluit 'es!’ zei Joost.
Kareltje floot. Een prachtig, schel fluitgeluid schoot door de stilte, sloeg brutaal tegen de droomende huizen aan. Uit de overhangende boomen van ‘Den Ravenburg’ wiekten verschrikte vogels weg; een groote kat ergens in een dakgoot stak haar kop beangst over den rand, haar ooren achterover, haar dikken staart in de hoogte.... En 't fluitje ratelde zoo mooi: er zat een rond dingetje in, een erwt....
‘Fijn, zeg!’ bewonderden de jongens.
Kareltje, trotsch, omdat z'n fluitje zoo geprezen werd, zei ineens, heel royaal: ‘Vooruit, ik geef het.... 't mag bèst!’
En blij om dat kloeke besluit, dapper en flink, omdat hij zichzelf nu ineens de voornaamste van allen in 't bootje meende, bleef hij op 't bankje zitten.... ‘Maar jullie moeten niet wippen, hoor!’
‘Nee, nee.... niet wippen, hoor!’ beval Joost, die eerbied had voor den grooten schat, dien Kareltje aan 't joggie offeren wilde.... ‘En, zeg, dan moet jij een toespraak houden, Dieuwe?’
‘Ik?.... Maar wat moet 'k dan zeggen.’
‘En we moeten zingen ook, hoor! En.... laat me ook 'es fluiten!’ zei Frans.
‘Nee jô, - nou niet meer fluiten!’ kwam Joost haastig, ‘anders merkt het joggie 't immers....’
| |
| |
‘Zeg,’ zei Dieuwe,.... ‘maar ik zeg niks. 't Is net zoo gek als die man met den baard er bij is.’
‘Och jô, zeg maar: “Alstublieft, burgemeester, daar heb je 'n fluitje!”.... En dan mik je het net in het raam.’
‘Ja.... en dan lachen jullie me uit.... Kareltje moet het eigenlijk doen, 't is zijn cadeau.’
‘Ik?.... Nee hoor!’ Kareltje dacht: ‘Als ik moet gaan staan om 't fluitje omhoog te gooien, en als ze dan eens wippen!.... Brrr!’ Hij griezelde er van.... ‘Nee hoor, vast niet!’
‘Nou, vooruit dan maar!’ gaf Dieuwe toe.... ‘Maar dan moet ik een echte aanspraak houden, héél echt; maar dan moeten jullie niet lachen hoor!...’
‘Nee.... vast niet!’ zei Kareltje. ‘Hier heb je het fluitje.’
‘'t Moet ingepakt, dat hoort zoo!’ kwam Joost.
Ze hadden gezocht naar een stukje papier, maar niemand was rijk genoeg zóó iets uit z'n zak te kunnen opdiepen.
‘'k Heb wel een lapje in mijn zak, waar 'k altijd 'm'n lei mee schoonmaak. Zullen we 't fluitje dáár in doen? Dat voelt zacht ook,’ zei Frans.
‘Goed,.... geef maar hier!’
Toen waren ze ernstig en statig voortgeroeid.
Plots kreeg Kareltje een duw in z'n zij van Dieuwe's elleboog.
‘Jô!.... Nare jô!’ schrok hij.
Uit het raam met de groene gordijn kwam het hoofd van den ouden man kijken; maar ook dadelijk weer werd het teruggetrokken. En toen -
| |
| |
o, de roeiers vergaten hun riemen, Kareltje vergat zijn schrik, - plotseling klonk muziek. Van uit het raam kwam het: een allervroolijkst deuntje,.... om elkaar vast te grijpen en te dansen bijna.
Dieuwe wilde al beginnen.
‘Roeien!’ kommandeerde Joost.
En wild haastig sloegen de riemen in 't water, snel schoot 't bootje voort.... Muziek! Daar moesten ze bij zijn, dadelijk!
Al vroolijker, àl doller dansten de tonen het raam uit, stoeiden om de jongenshoofden heen.
‘Zeg!’.... schreeuwde Dieuwe in wilden jool; ‘zeg, nu is 't heelemaal een echt feest, 'n feest met muziek, zeg!’
Daar draaide 't bootje tot vóór 't raam.
‘Ho, ho!’ riep Dieuwe.
‘Naar den kant sturen,’ schreeuwde Joost....
‘Nee, jô, naar de overzij, dan kunnen we goed in 't raam kijken.... Pas op! Ja, goed zoo! Pas op den slinger!’
‘O, o!.... nee-nee-nee!’ piepte Kareltje,.... ‘nee, niet wippen! Blijf nou zitten....’
‘Och, bangerd, 'k moet toch mijn aanspraak....’
‘Even wachten,’ riep Frans. ‘Even wachten nog!’
Voor het raam zat het jongetje, heerlijk ingepakt en gesteund door de kussens. Zijn groote donkere oogen schitterden; hij klapte in zijn handen van pret.... En naast hem zat grootvader, en speelde.
O, 't leek zoo dwaas, dat vroolijke, dolle vioolspel bij het ziekbed van zijn bijna stervenden lieveling, 't leek zoo ruw, zoo wreed.... Ach, wat wisten die jongens, en wat wist z'n eigen jongetje eigenlijk van verdriet? Hij, hij alleen dacht al- | |
| |
tijd maar aan dat droevige, donkere, booze; hij dacht altijd maar aan het leed, en die kinderen? Zij dachten aan blijdschap en vroolijkheid alleen. Ja, hij moest nu niet zoo'n isegrim zijn en de pret bederven. Meêdoen moest hij, met een vroolijk gezicht.... En toen hij uit het raam had gekeken en die dwaze jongens met hun ernstige gezichten en hun statige deftigheid zag naderen, o, toen speelde er toch ook een lach om zijn lippen, toen vergat look hij voor een oogenbiik dat donkere, dat droeve; toen was 't opeens, of de oude, goede vroolijkheid van vroeger, van 't kleenhuisje in Vlaanderenland, waar al de violen meezongen, weer wakker werd; toen had hij z'n viool gegrepen.... Bij zoo'n feest hoorde muziek! En de dolle wijsjes van vroeger, de lustige, leutige liedjes dansten het venster uit.
‘Groo-va!’ zuchtte van blijdschap het jongetje... ‘groo-va, wat mooi!’
En vroolijker speelde de oude man, een lach om zijn mond....
Die dwaze jongens, kijk ze daar nu tobben met hun bootje. Leuke rakkers toch.
De viool zweeg.
‘Hoera! Hoera!’ schreeuwde, gilde het van beneden. Ze zwaaiden met hun petten, riepen en krijschten.... Zelfs Kareltje waagde het z'n eene hand even los te laten en aan de klep van z'n pet te trekken; maar die Dieuwe, die wipper....!
Dieuwe stond al op het bankje; z'n pet maar zoolang tusschen z'n beenen geklemd; z'n beide handen omhoog en in de eene het viezige vodje met de fluit; z'n oolijke oogen naar den muur
| |
| |
ergens vèr boven 't raam met de groene gordijn, vèr boven 't jongetje en den man met den baard....
't Was alles om de aanspraak, die komen moest.
‘Toe jô, vooruit nou!’ porde Joost.
De man met den baard keerde zich juist om en ging dieper 't kamertje in. Gelukkig!
Dieuwe maakt een koddige buiging, heel diep.
‘Dag m'nheer de burgemeester, dag hoor!.... En.... ne.... Ik feliciteer u.... En.... ne.... Wij zijn ridders, en we komen uit 'n heel ver land....
‘Niet waar, jô,’ lachte Joost en trok Dieuwe aan z'n broek.
‘O, o.... pas op!’ piepte Kareltje, die, toen Dieuwe z'n aanspraak begon, voor de veiligheid maar weer op den bodem van 't bootje was gaan zitten.
Dieuwe liet zich niet in de war brengen.
‘.... En dat je nog wel honderd jaar burgenmeester zal blijven.... Lang zal-d-ie leven in de gloria!.... En nou weet ik niet meer.’
Dieuwe wilde al weer buigen ten afscheid.
‘Het cadeau, jô.... Je vergeet het cadeau!’ riep Frans.
‘O ja!.... M'nheer de burgemeester, we hebben iets heel moois voor je meegebracht.... Je kan er op blazen!.... 't Is een cadeau....’
O wee, de man met den baard kwam terug. Dieuwe kreeg een kleur.
‘Vooruit nou, jô, geef het dan,’ gichelde Joost.
Dieuwe, haastig, brak z'n schoone rede plotseling af met een: ‘Hier joggie, da's voor jou! Maar 't is niet van mij, hoor. 't Is van Kareltje.... van hèm, dáár.’
| |
| |
't Fluitje, met den voddigen lap er om heen, vloog door de lucht, viel neer op het bed van 't jongetje. Dieuwe had meesterlijk gemikt. En blij, dat de anspraak uit was, dook hij met een sprong bij Kareltje neer.
‘Jô, nare jô.... jij altijd met je wippen!.... Als we omvallen....’
‘Nou zingen, zeg!’ riep Frans. Hij begon al:
En met wilde pret vielen de anderen dadelijk in:
Lang zal-d-ie leven in de glorià!
In de glo.... ri.... a....!
In de glo.... ri.... a....!’
Joost greep Frans, en Frans greep Dieuwe en Dieuwe wilde Kareltje grijpen; en hotsend en botsend, wippend en wiegelend dodeinden ze mee op de maat van hun vroolijken deun.... 't Water klotste en spatte, 't golfde over de steigertjes heen, sloeg tegen de muren aan.
‘Lang zal-d-ie leven in de gloria!.... Hiep, hiep, hiep.... Hoera!’ schalde 't, krijschte het.
En Kareltje, - die hevig bang en hevig kwaad met zijn buik tegen den bodem van 't bootje lag geklemd, - griende: ‘Flauwerds, flauwerds! Ik geef nooit m'n fluitje meer, hoor,’ Kareltje kreeg toch ook de bekoring van de wilde pret te pakken en al was 't dan niet zijn hoofd, hij stak tòch even z'n eene hand boven den bootrand uit. Dat
| |
| |
moest ook zooveel beteekenen als: ‘Lang zal-d-ie leven!’ En toen de jongens 't schreeuwen staakten, piepte zijn stem nog van onder uit de boot: ‘Hoera!’
't Jongetje daarboven voor 't raam begreep niet veel van 't wild gedoe, maar mooi was het toch, wonderlijk mooi.... Die groote jongens met hun sterke beenen en hun sterke stemmen waren zijn vrinden.... En ze zongen voor hem!.... En ze gaven hem wat: een vuil lapje, maar er zat iets hards in.... O, 't glom! 't Was een fluitje....
En toen die dolle jongens zoo dwaas heen en weer schommelden en zongen en schreeuwden,.... o, toen had hij ook wel willen meedansen. Hij probeerde zich wat op en neer te veeren in z'n bed. Maar de pijn, o die pijn!.... Toen zette hij 't fluitje voor z'n mond en blies de schelle, ratelende geluiden door 't joelend gezang en geschreeuw heen.... O, 't werd één groot heerlijk jubelfeest...
En grootvader?.... Hij stond achter z'n jongetje, half in de schaduw. Niemand lette op hem.
Om zijn mond was nog de glimlach, maar in zijn oogen was de weemoed.... ‘“Lang zal-d-ie leven!” zingen die dwaze jongens. Ach, ze weten niet wat ze doen. 't Leven lijkt zoo vroolijk, zoo heerlijk voor hen. 't Lijkt wel een mooi spel. Ach, ze weten niet, hoeveel droefheid, hoeveel lijden er is in de wereld.... “Lang zal-d-ie leven!” Ach, m'n jongetje, m'n lieveling! Ja, lang zal je leven, héél lang, eeuwig; maar niet hier.... niet hier!....’
En toen - toen verdween toch ook weer die stille droefheid uit de oogen van den ouden man....
| |
| |
‘M'n jongen, m'n lieveling!’ mompelde hij zacht door 't wilde jongenslawaai heen. ‘God is getrouw. Ik wil je wel overgeven. Daarboven zul je zoo rijk, zoo gelukkig zijn, en niets, niets zal je deren meer....’
Hij ging naar de kast, haalde vijf appels, wierp er vier in 't bootje, gaf er één aan Peerke, - en zei toen: ‘Jongens, nu naar huis!.... Peerke wordt zoo moe....’
Toen de jongens al weer de brug naderden, hoorden ze nòg éven een schel fluitgeluid ratelen in de verte....
‘Hoor 'es!’ zei Joost, ‘dat is het joggie.... Peerke heet hij, wat 'n gekke naam, hè!’
‘'t Is een Belgische,’ beweerde Frans.
‘Zeg!’ hakkelde Dieuwe met een mond vol appel, ‘zeg, nou eten wij! nou is het een maaltijd, een diner.... Dat doen ze morgen op het stadhuis ook.’
‘'t Was toch leuk, hè, bij dat joggie!’ overdacht Frans nog eens.
‘Nou!’.... zei Kareltje.
Dieuwe zat dien avond op den rand van zijn bed. Z'n eene kous, half uitgetrokken, bengelde heen en weer aan z'n voet, en z'n oogen keken peinzend het kleine zoldervenster uit naar de verre lucht, waaraan het laatste avondgoud verbleekte. Op het zolderkamertje was het al bijna donker.
Jammer was het, o zoo jammer! Nou kon dat joggie niets zien van 't mooie feest, morgen; de versierde eerepoorten niet, en den burgemeester in
| |
| |
z'n mooie rijtuig niet; en de prachtige illuminatie niet....
Zou hij nooit meer beter worden? Neen, dat kon niet als je geen beenen meer had. De dokter kon hem ook niet beter maken.... Dat was toch wel héél erg!
Maar weet je wat? Hij had een mooie lampion gekregen van z'n vader, net een luchtballon, rood en geel en zwart met draken er op en een kaarsje er in. Als hij die nou eens aan dat arme joggie gaf, na 't feest. Dat mocht best!.... En dan zou
| |
| |
hij het kaarsje niet heelemaal laten opbranden.
Ja, dat was goed bedacht!
Morgen, o, morgen! Heerlijk!
Hij schopte z'n kous uit, ver door het kamertje heen, van de pret, moest haar toen toch weer opzoeken in den donker; kleedde zich verder uit, deed zijn avondgebed op z'n knieën voor 't ledikant en wipte onder de dekens....
.... En als die lampion dan brandde met het eindje kaars daar 's avonds voor 't raam van het joggie tusschen de donkere huizen, - wat moest dat mooi zijn! Dat zou dat joggie toch ook wel èrg prettig vinden!
Door Dieuwe's denken aan al het prettige van morgen kwam altijd weer heen het medelijden met eet jongetje.
O, als hij dat joggie maar helpen kon!.... Maar hij kon het niet. Niemand kon het! Niemand?....
Plotseling, - o, Dieuwe voelde, dat hij een kleur kreeg van blijdschap èn van schrik, om zulk een mooie gedachte, - ja, plotseling moest hij denken aan een geschiedenis uit den Bijbel, voor een paar weken op school verteld.... O, 't was zoo mooi dááraan nu weer te denken, maar 't leek eigenlijk ook wel 'n beetje oneerbiedig.... Of was 't niet oneerbiedig?
Dieuwe duwde zijn hoofd dieper in 't kussen, durfde niet goed denken, en toch - 't was zoo mooi. O, als nu de Heere Jezus nog eens op de aarde was!
Toen ook, in 't Joodsche land, in Kapernaüm, hadden die vier mannen hun vriend op een bed naar den Heere Jezus gedragen; en toen 't zoo
| |
| |
vol was in het huis, zóó vol, dat ze door de menschen niet konden heendringen, hadden ze 't platte dak opengebroken en den zieke op zijn bed met vier touwen neergelaten vlak voor de voeten van den Heere Jezus. En toen was die lamme man beter geworden, héélemaal. O, als zoo iets nu nog eens kon!
Zij, de jongens, waren óók met hun vieren: Joost en Frans en Kareltje en hij. En ze zouden 't best willen. Zoo'n ledikantje met 'n zieke was misschien wel erg zwaar.... Maar als 't joggie dan eens beter werd, heelemaal beter....
Neen, neen, 't was toch zeker wel oneerbiedig aan zulke dingen te denken. Als de Heere Jezus nu eens hier op aarde was, en hier kwam, hier in de stad,.... o, neen, hij zou toch zeker niet durven gaan tot Hem.
Neen, neen, nu niet meer aan dat vreemde, - dat toch zoo mooi was, en zoo heerlijk voor het zieke jongetje, - denken. Nu slapen gaan....
En morgen!.... Morgen!
En toch - toch kon Dieuwe z'n armen makker niet vergeten.
Toen kwam een andere gedachte: Bidden!.... Ja, bidden voor het joggie, dat kòn. Dat was niet oneerbiedig, dat was goed, en dat hielp ook.
En op z'n borst vouwde Dieuwe z'n handen samen, en bad.
Maar in dat gebed wist hij niet meer, wat hij vragen moest.... Dat de Heere Jezus het jongetje weer beter maken zou?.... Maar die beenen dan? Zouden die weer kunnen aangroeien? Neen, dat kon toch niet. Maar.... ja, wat dan? O, Dieuwe
| |
| |
wilde wel iets heel goeds, iets heel heerlijks vragen! Maar.... wat dan?
Toen, in dat moeilijke, stille denken, bad hij: ‘Heere Jezus, ik weet het niet! O, help dat jongetje, hij is zoo ziek en hij heeft zoo'n pijn, en.... hij heeft ook geen feest.... Maar, ik weet het niet! O, Heere Jezus, U weet het wel!’....
Zoo, biddende, had Dieuwe z'n armen makker nu tòch bij Jezus gebracht. Maar zelf begreep hij dat niet.
Zoo, biddende, viel hij in slaap.
|
|