| |
| |
| |
VI.
Dieuwe heeft een plan.
Woensdagmiddag; - geen school; - en morgen 't groote feest!....
Het middageten had Dieuwe eigenlijk veel te lang geduurd. Zijn hart had gepopeld van verlangen om weer bij z'n makkers te zijn, midden in de wonderlijke drukte, die 't komende feest in 't anders zoo stille stadje bracht.
Overal was een blije, haastige jacht om vóór morgen nog met de versieringen klaar te komen. De houten geraamten van de eerebogen werden geverfd met groote, ruwe vegen rood en oranje en geel, - met randen van goud zelfs. En zware slingers van sparregroen werden er omheen gewonden, en kleurige bloemen er tegen aan getooverd; en trotsche schilden van blinkend blik, die schitterden in de zon; en schoone spreuken in letters van goud.... 't Was één groote glorie....
Dieuwe was de straten doorgehold naar de brug over het water van ‘Den Ravenburg’. Dáár was 't brandpunt van de wonderlijke drukte.
‘Oe-ie-ie-iet!....’ had hij gegild, toen hij ze al zag sjouwen met de dikke slingers, z'n vroolijke vrinden; ze al zag wippen op een leêge kar.
| |
| |
‘Oe-ie-ie-iet!’.... De wilde pret om al die komende heerlijkheid tintelde hem door z'n armen, z'n beenen.... Hij gilde en schreeuwde, sprong en danste, en vloog toen zoo woest als een kettinghond, die losgelaten wordt, tusschen z'n joelende makkers in.... ‘Zeg, zeg,.... wij waren ook werklui, hè?’.... hijgde hij, en boog zich ook al onder een dikken slinger om dien, als een reusachtige, kronkelende slang, mee voort te dragen naar den eereboog, die in 't midden van de steenen brug was opgericht.
't Was een feest-vooraf geworden voor den vroolijken jongenstroep. Wel twintig van die lawaaimakers joelden door elkander.
Ze hadden de werklui geholpen; ze waren weggejaagd en uitgescholden; ze hadden boodschappen voor hen gedaan; ze hadden soms een trap gekregen of een stomp, omdat ze altijd weer in den weg liepen.... Ze hadden met karren gereden en met latten gesjouwd, ze hadden met groot lawaai voor een timmerman zijn pet opgevischt die in 't water was gevallen; ze hadden het dienstmeisje van den dokter, dat zoo nuffig en met 'n boos gezicht voorbij tippelde, volgestrooid met losse sparrenaalden; ze was onder een hoera-tje van de vroolijke werklui hard weggeloopen, nijdig als 'n spin.... Ze hadden afgevallen bloemen verzameld en ze toch weer weggesmeten omdat ze er eigenlijk geen raad mee wisten; ze hadden gebedeld om kleine, overgeschoten eindjes van slingers; ze hadden gevochten om zoo'n prachtige piek van blik, - net een hellebaard, - die geknakt was en voor de versiering geen dienst meer
| |
| |
kon doen. Joost was de gelukkige bezitter gebleven.
O, 't was een pret geweest.... een pret! Dol!
Maar - midden in dien jool was Dieuwe plotseling een gedachte door 't hoofd gevaren.... Hè nee, prettig was die eigenlijk niet, en bij het feest hoorde die eigenlijk niet. En toch - er was ook wel iets blij's in die gedachte, ja, een beetje wel, maar 't was een heel andere blijheid dan de jool tusschen de jongens.
‘Zeg,’ zei-d-ie tegen Joost, die de geknakte blikken piek tegen zijn knie probeerde recht te buigen,.... ‘zeg....!’
Maar Joost had gemopperd: ‘Och, jô, ga nou weg, anders breekt-ie nog....’
En Dieuwe holde weer heen, een kar vol rinkelende illuminatie-glaasjes tegemoet;.... vooruit, dat andere moest hij nu maar vergeten; dat hoorde niet bij 't feest. En ijverig was hij begonnen ook mee de vetpotjes van de kar te dragen naar den eereboog.
Vanavond, als ze branden!.... O, Dieuwe voelde de wilde vreugde bruisen over hem heen. O, en hij danste rond als een wilde man, zijn armen vol vetpotjes.... Één rinkelde stuk tegen den brugrand.
‘Stommerd!’.... schold een stem. Dieuwe kreeg een draai om z'n ooren.... Dieuwe holde weg.... Dieuwe ging stilletjes met een nog natte verfkwast een kringetje schilderen op de stoep van den bakker bij de brug; een ring van gloeiend rood met een gele punt midden in, - net de zon!
| |
| |
En telkens, telkens toch weer moest hij denken aan dat andere....
Hè nee!.... Niks leuk!.... Maar hoe kòn dat nou eigenlijk: een joggie zonder beenen?.... En zou-d-ie nou van 't prachtige feest niks kunnen zien?.... En hoe zou 't gekomen zijn? Niemand wist het!.... 't Zou wel een Belgenkind zijn, een vluchteling, had vader gisteravond gemeend, toen Dieuwe met dat droevige verhaal was thuisgekomen.... En nou, met dat feest, kon dat joggie niet eens....
‘Afblijven.... van die verf!’ riep een nijdige stem boven uit den eereboog.
Dieuwe smeet de kwasten verschrikt in den verfpot, wreef de zon uit met z'n schoenzool, keek even, of die zool nou óók gekleurd was....
Nee, zoo'n joggie had heelemaal geen schoenen. Gek was dat!....
Plots snelde hij weg, op Joost af. In z'n oogen schitterde de vreugde van een nieuw, een prachtig plan.
‘Zeg, zeg....!’ fluisterde hij, terwijl hij Joost aan z'n arm onstuimig heen en weer trok.... ‘Zeg, Joost, nou weet ik wat!’
‘Nou, wat dan?’
En Dieuwe vertelde geheimzinnig, alsof 't iets gold, dat niemand hooren mocht, van de nieuwe onderneming, die hij op touw wilde zetten.
‘Ja?.... Doen?’
‘Nee hoor,.... wat heb je dáár nou aan?’
‘Ja maar.... Zeg, 't is wel leuk!’ verdedigde Dieuwe z'n plan; toch stroefde er teleurstelling in zijn stem, omdat Joost niet dadelijk toehapte,
| |
| |
even blij als hijzelf.... ‘En dan nemen we Frans ook mee, hè? En Kareltje. Wij met z'n vieren weer....’
‘Ja,.... zou je wel willen! En dan moet je zoo'n eind loopen, en dan moet je je kousen weer uittrekken, en dan.... en wat heb je er aan? 't Is hier veel fijner....’
‘Och, jô.... loopen? Met de boot natuurlijk,’ zei Dieuwe met een gebaar van minachting, dat Joost dàt nog niet eens begreep.
‘Met de boot?..’ overdacht Joost.
‘Ja, zeg, en dan varen we hièr onder de brug door....’
In Joost' oogen kwam het verlangen. 't Plan kreeg bekoring voorhem.
‘Als 't maar mag....’ weifelde hij nog.
‘O, 't mag best!... Kom maar!’ drong Dieuwe.
Frans was dadelijk gewonnen voor de nieuwe onderneming. Als er van roeien sprake kwam, was hij altijd van de partij.
Kareltje niet.... ‘Ja,.... en dan gaan jullie weer
| |
| |
wippen, hè!.... En als je er in valt!....’ snibde hij. ‘Ik doe 't niet....’
‘Nou jô, bangerd, blijf dan thuis.... Wij gaan tòch, hoor,’ zei Dieuwe,.... ‘dat joggíe voor 't raam....’
‘Kom maar,’ haastte Frans, ‘kom nou maar!’
En ze trokken af, sleepten hun buit mee: Joost z'n glimmende piek, Frans een paar eindjes sparreslinger en een oranjekleurig latje, Dieuwe een armvol afgevallen bloemen, in de haast nog bijeengeraapt, - en dan ook nog, als den grootsten schat, het halfgebroken vetpotje, dat nog in een hoekje bij den brugrand lag.
En ze spraken af, thuis nog meer moois te halen: papieren slingers en papieren rozen en een oude oranjesjerp.... en 'n.... en.... O, 't plan werd hoe langer hoe mooier al. 't Werd een feest-apàrt!
‘Maar dan moeten jullie meegaan naar m'n vader, hoor; anders krijg ik 't bootje vast niet.’
‘Ja, vooruit maar!’ haastte Frans.
't Werd een glorierijke doortocht bij de brug.
Statig kwam de boot aanglijden, Joost en Frans aan de riemen; Dieuwe achterin, een stuk van 'n dikken sparre-slinger als een lauwerkrans om z'n hals, 't halfgebroken vetpotje tusschen z'n knieën.
Een groot tumult ontstond op en bij de brug, zoodra de boot in 't zicht was.
‘Zeg, Joost, mag 'k er ook in?’....
‘Waar gaan jullie naar toe?....’
‘Kom hier.... hier aan den steiger, zeg!.... Ja, zeg, een heele hoop jongens er in.... Wij allemaal, zeg!’
| |
| |
‘Wat gaan jullie doen met die slingers?’....
‘Kom nou hierheen, laat ons er nou ook in!’....
Ze joelden en schreeuwden; ze holden van de brug af naar den steiger om dichter bij de roeiers te komen; ze vergaten opeens het heele feest om dat leuke bootje;.... ze benijdden die drie daar op 't water, ja ze waren opeens allemaal jaloersch op Frans en Dieuwe, die wèl mochten varen in 't bootje van Joost. Zelfs Kareltje kreeg de jaloerschheid te pakken.
‘Ik ook!.... Ik ga ook mee!’ schreeuwde hij.... ‘Maar als jullie wippen....’
De drie op 't water zeiden geen woord; ze roeiden statig door, maar hun oolijke gezichten glommen van ingehouden pret.
‘Opscheppers!....’ schold opeens een der jongens, toen hij merkte, dat al 't gebedel om ook mee te varen toch vergeefsch was.... ‘Leelijke opscheppers!’
Die drie in de boot straalden.
‘Kareltje moet ook mee, hoor!’ zei Dieuwe. ‘Die hoort bij ons... Kom maar, kom dan!’ wenkte hij.
Kareltje kwam, eigenlijk een beetje verschrokken. Nu was 't gevaar weer opeens zoo vlakbij, maar om de eer waagde hij 't toch. Hij drong zich tusschen de anderen door naar 't randje van den steiger, een kleur op z'n wangen; maar niemand wist of die van bangheid was of van trots....
‘Spring maar!’ riep Frans.
‘Nee, nee.... pas op!.... Als ik val....’ angstigde Kareltje.
Bom!.... Met 'n smak rolde hij al, over de knieën van Joost en Frans heen, in de boot....
| |
| |
Een der jongens achter hem op den steiger had hem een duw gegeven. Hij gilde wel van schrik, maar hij was aan boord, veilig aan boord, - en hurkte haastig aan Dieuwe's voeten op den bodem van 't bootje neer, - en keek triomfantelijk naar al de jaloersche stakkers op den wal, - probeerde althans triomfantelijk te kijken, want z'n hart bonsde nog een beetje, en hij hield zich vastgeklemd, aan elken bootrand een hand....
't Bootje gleed verder.
‘Opscheppers!.... Flauwerds!.... Kijk 'es, wat 'n brani maken ze!’ schreeuwden de achterblijvers, en een van hen begon de roeiers een dot mos, waarmee de bloempotten aan den eereboog versierd werden, na te smijten, - en dadelijk regende 't allerlei projectielen in de boot.
Gelukkig kwamen de roeiers in àl veiliger streek, want verder dan het uiterste randje van den steiger konden hun belagers hen niet volgen.
Joost keek nijdig, alsof hij zoo dadelijk met z'n roeiriem op de schreeuwers wilde lostrekken, maar Dieuwe schaterde: ‘Gooi maar op,.... ja, ja nòg meer,.... gooi op!’ En gretig verzamelde hij nog allerlei moois dat binnen z'n bereik kwam: losse brokken mos, sparretakken, een rood-witblauw geverfde halve houten bal, die door de timmerlui was weggeworpen omdat hij gespleten was.... ‘Vooruit, gooi op!’
Al verder gleed de boot.
Frans spuwde eens in z'n handen: Dat hoorde zoo bij echte roeiers, en dan schoot je veel beter op.
Kareltje wist nog altijd niet, of hij 't nou prettig moest vinden, dat hij tòch was meegegaan, of -
| |
| |
akelig.... En toen een van de werklui, die boven in den eereboog bezig was en door 't baldadig jongensgedoe ook lust kreeg even mee te doen, een prachtig stuk slinger, - wel een meter lang - naar beneden smeet op de roeiers,.... en toen die prachtige aanwinst, jammer genoeg net achter 't roer in 't water platste,.... en toen Dieuwe met 'n kreet van blijdschap zich over den rand van 't bootje heenboog, zóó ver, dat de boot bedenkelijk overhelde en geheel uit den koers raakte - - - o, toen kreunde Kareltje al, had er wel uit willen vliegen als hij maar vleugels had gehad.... Maar hij zat nou eenmaal in 't schuitje, en moest wel mee.
Dieuwe kreeg nog net, tusschen vinger en duim een sparre-pluim te pakken en sjorde den natten slinger binnen boord. Hij zuchtte van blijdschap.... ‘Zeg, dà's 'n fijne!.... Jonge, dà's 'n fijne!’
‘Bewaren, hoor!’ kommandeerde Frans.
‘Nou, of ik....’
't Bootje had de eerste bocht van de beek bereikt, verdween om de kromming.... De brug met haar heerlijken eereboog en met al haar lawaaiende jongens en sjouwende en hamerende werklui was uit 't zicht.
Hier begon de rust van de oude, droomende huizen, en hoe verder 't bootje gleed, hoe grooter de stilte werd.
't Viel den jongens eigenlijk tegen zoo uit dat vroolijke rumoer in die vreemde stilte te komen.
Hier, bij de kromming, waren nog enkele huizen bewoond of als werkplaats ingericht. Een leerjongen in een mandenmakerij drukte z'n neus
| |
| |
tegen de glazen om de roeiers na te kijken.... Die neus, net een rond, wit vlekje in de stoffige ruit leek ze.... En een oude juffrouw op een bovenkamer gluurde verschrikt over haar bril heen, en hief waarschuwend haar vinger in de hoogte, alsof ze zeggen wilde: ‘Jongens, jongens, pas toch op!....’
Maar verderop werd het alles zoo wonderlijk zwijgend, zoo wonderlijk stil. Die oude, droomende huizen trokken zich van al de drukte in de stad niets meer aan; die konden geen feest meer vieren; die konden alleen maar peinzen van de vroolijke drukte, die er eenmaal was in ouden, lang vergeten tijd.
Die vreemde stilte.... Neen, 't beviel den jongens niets. 't Was, of die stilte als op eens hun lawaaiige vroolijkheid indronk. Ze werden zèlf ook stil.
Frans sprak weer het eerst.
‘Wat hebben we er eigenlijk aan bij dat joggie?.... Laten we weer naar de brug varen, hè! Da's veel leuker.... Of met de boot er onder gaan liggen, in den donker, dan kunnen de jongens toch niet bij ons komen....’
Joost begon te weifelen. 't Nieuwe plan van Frans leek hem wel.
Kareltje wist het zelf niet goed. 't Was overal al even gevaarlijk....
En Dieuwe....? Ja, bij de brug was de dolle vroolijkheid; je hoorde nòg 't rumoer.... En ginds bij 't raam met de groene gordijn, daar was.... ja, eigenlijk was daar het verdriet. Zoo'n joggie zonder beenen, die niet eens goed rechtop zitten
| |
| |
kon; en zoo'n oude man, die zoo vreemd keek.... Teruggaan naar de jongens en de werklui en den eereboog, was toch veel prettiger. 't Was hier zoo stil, zoo.... zoo.... ja, hij wist het eigenlijk niet goed, maar 't was hier toch echt wel een beetje verdrietig.
Maar - dat joggie dan?
‘Flauwerds!....’ barstte hij opeens uit, nijdig, op zich zelf eigenlijk ook,.... ‘dat joggie moet net zoo goed feest hebben als wij.’
‘Maar we blijven niet lang, hoor!’ gaf Joost toe.
‘Nee hoor, - eventjes maar!’ beaamde Frans.
‘Nou jô, roei dan op!’ bromde Dieuwe, toch blij dat zijn plan niet mislukte.
En Kareltje zei: ‘Als jullie maar niet wippen, hoor!....’
En verder gleed het bootje de stilte in. Weer een bocht. Dáár was al 't steigertje voor de gang, waar ze eens stekelbaarsjes hadden willen vangen, en waar die hond toen....
‘Zeg,.... o zeg, daar ligt die leelijkerd!’ riep Frans, die het gangetje inkeek en den kop van den hond buiten een pakhuisdeur zag uitsteken.
‘O, o.... pas op, pas op, hoor!.... Niks zeggen, hoor!’ piepte Kareltje, de wanhoop in zijn oogen, en probeerde onder het bankje van de boot weg te kruipen.
Maar de hond viel al uit met een woedend geblaf, toen hij de rustverstoorders zag komen in zijn rijksgebied; woest rukte hij aan zijn ketting om los te komen, klauwde met zijn nagels over de brokkelige klinkers van het straatje...., huilde
| |
| |
van machtelooze woede, baste nog na met nijdige stooten, toen de jongens al lang voorbijgevaren waren.
‘Als t-ie nou 's losgebroken was, hè....’ fluisterde Kareltje met een zucht van verlichting, terwijl hij heel voorzichtig, nog maar alleen zijn hoofd van onder het bankje uitstak.
‘Och jô, bangerd!....’ bromde Dieuwe, maar - ze waren toch eigenlijk allemaal blij, dat ze 't gevaar goed en wel achter den rug hadden. 't Leek een kwaadaardige rakker, die hond.
‘Kijk!.... kijk 'es, 't joggie z'n hand,’ schreeuwde plotseling Dieuwe, de eenige in het bootje, die vooruit zat te kijken en 't eerst het raam met de groene gordijn in 't oog kreeg, - en uit dat raam wuivend, een wit handje....
| |
| |
Rechtop sprong Dieuwe al, zijn beide handen vol versierings-moois, in een haastigen greep bijeen gepakt.... ‘Voor jou, hoor, voor jou!’ gilde hij tegen het jongetje, waarvan hij nog maar alleen het bleeke handje zien kon.
‘O, o.... nee, nee.... niet wippen, niet wippen!’ kreunde Kareltje, die juist van plan was onder het bankje uit te kruipen, maar bij de wiegelende beweging, die het bootje door Dieuwe's opspringen maakte, haastig in zijn nauw hoekje terug dook.
‘Stoot af nou, jô!’ gromde Joost tegen Dieuwe, dìe niet eens merkte dat ze schuin afdreven op den muur aan.
't Bootje botste tegen een oud, half vergaan steigerpaaltje op, dat met zijn groenbemosten, vochtigen kop even boven water uitstak. De jongens hotsten dooreen; Dieuwe sloeg voorover dwars over al zijn moois heen; Kareltje piepte van benauwdheid....
‘Zie je nou wel,.... jou schuld, uil!’ schold Joost.
|
|