Peerke en z'n kameraden
(1919)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
V.
| |
[pagina 87]
| |
alsof z'n vijanden, die hij maar niet vergeten kon, daar ergens wegscholen in den donker. Z'n tanden knarsten op elkander van verbeten woede.... ‘Lafaards!’ Even stond hij stil, tuurde het raam uit den duisteren avond in. Aan de overzij, in het somber donker van de stille huizen, was nog wat vaal geglim van licht in de vuile vensters.... 't Was den ouden man als leek het 't kijken van valsche, loerende oogen. ‘Wat 'n laffe kerels waren jullie dan toch!’ siste het tusschen zijn tanden door, alsof ze daar nu heusch stonden, en luisterden,.... en grijnsden met een valschen lach. 't Was zoo stil, zoo wonderlijk stil dien avond na den zwaren middagregen, en 't leek er tusschen die droomende huizen, waar geen blaadje ritselde in 't vochtig donker en geen enkel geluid uit het stadje doordrong, wel eenzamer dan ooit. Alleen de halfgebroken houten goot lekte; lekte eentonig,.... lekte langzaam,.... lekte maar.... De oude man hoorde het zachte.... tik!.... tik!.... van de waterdruppels vallen in de stilte; hij hoorde 't àltijd weer ophouden, en àltijd weer beginnen. O, hij hoorde 't als het droeve, stille snikken van een diep verdriet, dat eindeloos, eindeloos schreien bleef. Nee, nee,.... hij kòn niet vergeten, hij kòn niet. Altijd weer kwam dat smartelijk denken terug. En nu, dezen stillen avond, was zijn verdriet en zijn woede heviger dan ooit. O, dezen middag, toen die wilde rakkers in hun bootje gekomen waren en toen 't zoo'n vroolijk | |
[pagina 88]
| |
uurtje voor Peerke beloofde te worden, - hoe had hij, de oude man, in stilte mee genoten in de vreugde van z'n arm, ziek kind.... O, maar toen z'n jongetje zoo hevig snikte en zijn armen naar hèm uitstak om hulp.... hoe had toen het lijden van 't stakkerdje hem door 't hart gesneden! Nee, nee.... hij kòn niet vergeten, wat zijn jongen voor altijd ongelukkig maakte. En die vijanden, de gluiperds, hij kòn ze niet vergeven. ‘Daar ligt-ie nu, daar ligt-ie, m'n arm, braaf kereltje....!’ gingen de bittere gedachten van den ouden man weer voort..... ‘Daar ligt-ie verminkt en uitgeteerd te wachten op den dood. Zien jullie 't nu wel, zien jullie 't wel goed, dappere kerels? Zie je wel, wat je gedaan hebt?.... Ja, ja, 't was goed geraakt, 't kòn niet beter: je mag tevreden zijn: twee huizen vernield, een zieke vrouw gedood, een sterke vroolijke jongen z'n beenen afgeschoten, z'n rugje gebroken.... Ja, 't was raak, goed raak, en toen kon je weer teruggaan, even gluiperig als je gekomen was, en toen kon je gaan vertellen van je dappere daden.... Lafaard, làfaards, die je bent!....’ Zijn bevende hand greep een knop van 't kinderledikant; hij wankelde! ‘M'n jongen! m'n jongen!’.... snikte het in zijn keel en tranen brandden in zijn oogen.... ‘M'n arme, lieve jongen!’.... De goot, daarbuiten, lekte.... lekte langzaam...
In een hoekje was hij gaan zitten, het hoofd in de handen, de oogen gesloten. Dwaze man, die hij was! Moest hij z'n slapend | |
[pagina 89]
| |
jongetje dan wakker maken door zijn onrustig gestap, door z'n somber gemompel? 't Ventje bewoog zich telkens.... Slapen, diep en vast slapen was immers zoo goed voor hem. Dan voelde hij geen pijn, dan wist hij van geen verdriet, om jongens die zulke sterke beenen hadden, en zeiden, dat hij 'n sukkel was. 't Leek telkens nog, of hij weer dat krampachtig snikken van Peerke hoorde, dat hem dien middag zoo had doen schrikken, hem zoo'n wreede pijn had gedaan. Ja, ja.... hij had zich toen goed gehouden, hij had z'n jongetje niets laten merken van z'n eigen, diepe ontroering, van z'n bitter medelijden; hij had hem gesust zonder woorden, dat was het beste; hij was gaan spelen.... Vioolspelen hielp immers altijd. 't Hielp voor de pijn in het lijdend lichaampje van z'n jongen; 't moest ook wel helpen voor de pijn - daarbinnen - in zijn hart. Ja, pijn in z'n zieltje was 't geweest, die hem zoo had doen uitbarsten.... Hij was al wat droevig geweest dien middag, - hij was 't maar zoo hoogstzelden, hij was 't eigenlijk nooit, - maar die vlugge vogels, die konden gaan waar ze wilden, hadden hem ook doen verlangen eens even, éven maar, uit z'n bedje te kunnen zijn.... ‘Och nee, dat kon niet, dat kòn niet.... Ja, als 't kon!.... O, m'n jongetje, dan zou je grootvader je wel op z'n schouder nemen en je ronddragen, de heele wereld rond, tot hij van moeheid niet meer kon, geloof me.... Maar je bent te zwak voor de drukke straten, je arme lijfje zou sterven van de pijn. Stil liggen, dat is je lot.’ | |
[pagina 90]
| |
En toen waren de jongens gekomen, die wilde, jolige rakkers met hun dolle pret, en hun dwaze drukte.... Ja, hij had 't goed gemerkt, hoe blij, maar ook hoe bang in stilte Peerke was geweest, bang voor hun wilden overmoed, bang ook, omdat hij niet mee kon doen, en dat ze hem 'n sukkel zouden vinden.... Hij hield zooveel van hen, hij was zoo trotsch, dat hij hun vrind mocht zijn misschien.... Hun wilde spel vertelde hem van vroeger, toen hij ook nog sterk was en gezond, en ferme beenen had.... ‘Van vroeger, ja!’ En de oude man stond weer op, duwde z'n vuisten in z'n oogen van hevig verdriet.... O, daar was het weer, daar was het weer, dat sombere denken aan vroeger.... ‘Schurken, ontaarde schurken, waren jullie!’, barstte hij uit.... ‘Was dat nu een daad van dappere soldaten?.... Van laffe gluiperds, ja!.... Hoor je 't wel? Van laaghartige booswichten.... M'n jongetje, m'n lieve, sterke jongen.... En nu?....’ De goot daarbuiten lekte.... lekte langzaam.
Peerke bewoog zich, prevelde wat. De oude man schrok.... Had hij hem nu tòch wakker gemaakt? Hij luisterde.... Hoor! Wàt zei hij nu? ‘....ik ook, hè?.... Ik bij het roer zitten, hè?....’ ‘Hoor nu eens, hij droomt! Hij is aan 't varen, zeker met de jongens, en hij wil aan 't roer zitten. ‘Stakker!’ De oude liep behoedzaam naar het bedje, trok voorzichtig de deken wat op, streelde z'n jongetje | |
[pagina 91]
| |
zacht over de hand, die een plooi van het laken hield vastgegrepen.... ‘Ja, ja, hou jij je roer maar goed vast; droom jij maar mooie droomen, hoor!.... De wereld hier, die werkelijke wereld, is zoo leelijk, is zoo wreed.... Zoo wreed!.... De menschen haten elkaar, en ze vernielen elkaar en ze weten eigenlijk niet eens waaròm.... Slaap jij maar, droom jij maar, mijn jongen. Wees jij maar tevreden, wees jij maar blij met de mooie dingen in je leven.... Dat is een zegen van God, dat is de zachtste balsem voor je pijn. Och, je oude grootvader moest óók tevreden zijn. Maar hij kàn het niet. Dat booze hart kan niet rusten; dat hart kan alleen haten!.... Och, schonk de Heere God mij ook iets, iets maar, van jou geduld, van jou kinderlijk vertrouwen. Och, m'n jongen, we hebben ook zooveel verloren, jij en ik.... Wij zijn zoo rijk geweest! Weet je 't niet meer? We hadden een huisje met mooi gekleurde ruitjes boven de deur, dat weet je nog wel, en jij hadt een lieve moeder; en zoo'n besten, vroolijken vader, die nooit humeurig was.... En wat zijn we nu arm geworden, hè?....’ De oude man was neergezakt op het voeteneinde van 't kleine bed. 't Was zoo stil in 't kamertje: er was niets te hooren. En 't was er zoo donker: er was niets te zien.... Maar in de ziel van den oude was het niet stil, en was het niet donker. Daar ging zijn leven voorbij. Hij dacht aan zijn eigen jongensjaren; hij dacht aan zijn vrouw, aan zijn kind, z'n dochter, toen 't nog maar zoo'n meisje was.... | |
[pagina 92]
| |
Als een boek van mooie platen zag hij zijn leven. Telkens een andere sloeg hij om. Ze waren zoo mooi en zoo vroolijk, en ze vertelden zoovele blijde geschiedenissen. Een enkele maar was donker en droevig. Maar dan opeens, - als met een verbijsterenden schrik, - kwam die ééne, die vreeselijke van vuur en bloed. Stil, heel stil zat hij maar te denken aan de oude, vervlogen jaren. Soms glimlachte hij bij een blijde herinnering uit vroolijken tijd; soms kromde zich zijn rug, dook zijn hoofd dieper tusschen de schouders als van een, die smarten lijdt, maar zijn pijn verbijt. En buiten lekte de goot, lekte.... tik!.... tik!
Hij had in 't kleine, vroolijke stadje in Vlaanderenland wel vele gelukkige jaren geleefd. 't Was een mooi, fijn werk, dat maken van violen. En als hij in z'n winkel zat te schaven en te vijlen, en z'n vrouw, z'n goede Grete, binnen kwam met hun kleine meisje op den arm, zie je, dan was 't, of al de violen, die er hingen, vanzelf vroolijke wijsjes begonnen te spelen, alle door elkander. En dan nam hij z'n kindje uit moeders armen, en danste er mee rond midden tusschen al die vroolijke violen. En later kwam z'n dochtertje alleen in den | |
[pagina 93]
| |
winkel als hij werkte..... Moeder was dood. Melanie was een flinke meid. Niet groot was ze, niet sterk, maar toch zoo ferm, en ze zorgde zoo goed voor haar vader; ze hield haar huisje zoo propertjes net.... Zie je, en als ze dan bij hem kwam met haar donkere haarkrullekens op haar blanke voorhoofd, haar kraakhelder schortje voor, en als ze dan stond in den zonneschijn, die door de gekleurde ruitjes viel, - zie je, dan werd het toch weer zoo vroolijk in den winkel, dan was 't net, of die violen tòch weer leutige liedjes begonnen te zingen. Maar - zóó vroolijk als vroeger was het niet meer. 't Leek hem alsof de violen zachter zongen, alsof er snaren gesprongen waren..... Moeder was dood. En toen, later, is Melanie gaan trouwen.... Joseph was 'n beste, 'n vroolijke jongen. Hij had bij hèm 't vioolmaken geleerd en 't was een knap werkman geworden. En eens, op een mooien morgen, had Joseph tegen hem gezegd, dat Melanie 't properste meisje was uit de heele buurt en dat nergens de schelknop zoo mooi glom als bij haar; en een poosje later had Melanie gezegd, dat Joseph het vioolmaken net zoo goed kon als haar vader, en dat Joseph ook best een winkel kon beginnen. Toen had hij, de oude man, geglimlacht.... ‘Jelui moet maar trouwen, want ik weet wel, dat je veel houdt van elkaar, en jullie moet maar hier, in mijn huisje komen wonen,’ had hij gezegd. ‘Geef mij dan maar het kamertje boven de deur....’ O, dat was een vroolijke morgen geweest en toen hij ze daar had zien zitten samen op den driepoot, toen was 't of de violen elkander aanstietten om | |
[pagina 94]
| |
vroolijke bruiloftsliedjes te beginnen, leutige liedjes zonder eind. En nòg later was er een kindje geboren: een lieve, kleine jongen, en hij heette naar zijn grootvader: ook Peerke.... O, en toen dat pittige, leuke kereltje grooter werd en loopen kon, zoo parmantig stappen kon met z'n ferme beentjes, en als hij dan den winkel binnenkwam.... O, dan begonnen de violen te juichen en te zingen, vroolijker dan ze ooit gezongen hadden.... ‘'n Liedje, papa!’ lachte Joseph dan en als de oude man dan een deuntje spelen ging, sprong die vroolijke vader met z'n jongen den winkel door; en niemand wist, wie de meeste pret had: die dansende vader of dat schaterende kleine kereltje; de moeder, die om 't hoekje van de deur keek, of de grootvader, die speelde, wat hij kòn. O, 't was een schoon leven geweest, vele jaren.
Maar toen, plotseling, was de oorlog gekomen. ‘Den Dutsch’Ga naar voetnoot1) was in België gevallen en rukte op naar Vlaanderenland. Ook Joseph was opgeroepen, onder de wapens. Hij was heengegaan met een verdrietig hart, maar met een vroolijk gezicht.... ‘Dag vader, dag Melanie, dag m'n jongen, m'n lieve jongen!.... We zullen ze er wel gauw uitgooien, die rabauwen. Wat doen ze in ons land?.... En dan, - als ik dan terugkom, kleine guit, dan mag jij ook leeren viool spelen: ik heb een mooi, klein dingetje voor je in de maak....’ Hij was heengegaan. Ze hadden hem nooit weer- | |
[pagina 95]
| |
gezien. Ergens bij Leuven was hij gesneuveld. Melanie was ziek geworden van verdriet, en hij, de oude man, was stil geworden, had zwijgend zijn werk gedaan. De violen zongen geen leutige liedjes meer, ook niet meer als de kleine jongen kwam spelen in den winkel, en klom op vaders kruk, en hamerde met vaders hamer, en zei, dat hij óók wel violen maken kon.... 't Was zoo'n vlug, zoo'n vroolijk kereltje en zijn verdriet om vaders dood was zoo vluchtig, zoo vreemd. Hij wist niet eens goed, wat dat beteekende: dood!.... Hij zou nu van grootvader wel een viooltje krijgen om te spelen, later als de oorlog over was.... Hij kon 't al een beetje, zei hij; hij had al wat tokkelen geleerd op zoo'n oud, versleten ding.... En toen, - plotseling, - was dat héél vreeselijke gekomen. Op een stillen, vochtigen avond in September, toen de lamp al brandde, was 't gebeurd. Melanie zat, in de kussens gedoken, in haar stoel aan tafel. Peerke was dicht bij haar gekropen, vleide haar, dat ze vertellen zou.... ‘Praat maar heel, heel zacht, Moes: ik zal wel erg goed luisteren, Moes!’.... En met haar zwakke stem had ze verteld van Jezus, die de blinden genas en de kreupelen. En hij, de oude grootvader, had ook geluisterd. En er was een stille blijdschap geweest in zijn hart: Melanie begon al wat beter te worden; en dan zou hij wel hard werken, en dan zouden ze met z'n drietjes samen leven, en als dan de oorlog eens over was, en als Peerke dan groot werd.... Hij maakte het bed op voor de zieke; dan lag | |
[pagina 96]
| |
ze straks weer zoo zacht, zoo rustig.... Arme meid, die ze was! ‘Groo-va!....’ riep toen ineens Peerke, ‘groo-va, hoor' es, wat 'n gesnor;.... hoor, buiten is 't!.... In de lucht, grôo-va!.... O, groova, wat is dat?....’ En toen.... O, de oude man, daar in den duister op het ledikantje van z'n jongen, rilde van ontzetting, en z'n bevende handen zochten naar steun, nu hij in zijn verbeelding dat heel vreeselijke weer gebeuren zag.... Toen, - als met een hevigen donderslag, - sloeg er iets neer op hun huisje, sloeg neer tusschen hen in, iets geweldigs, en met een hevigen knal ontplofte 't.... Vijandelijke vliegers hadden bommen geworpen op 't stille, donkere stadje. Eén had het huisje getroffen van den ouden vioolmaker. Die vreeselijke herinnering werd den ouden man te machtig. Hij bedekte zijn gelaat met de handen en snikte, snikte als een kind. Melanie was gedood.... Nòg hoorde hij haar kreunen: ‘O vader, vader.... m'n jongen, waar is-t ie? Zorg voor m'n jongen!.... Heere God, ik ga sterven! Wees mij genadig!.... En ook mijn Peerke, mijn jongen!....’ Het jongetje was weggeslingerd in een hoek.... Hij, de oude man zelf, was ongedeerd gebleven. Het bed, dat hij opschudde, had hem beveiligd tegen de rondspattende scherven van de granaat. Buren, goede menschen, waren gekomen; hadden geholpen; wilden wel troosten, maar konden niet. Dokters hadden 't verminkte jongetje wegge- | |
[pagina 97]
| |
voerd naar 't hospitaal.... Het leefde nog.
En daarna? Nu woonde hij hier, in Holland, ver van zijn land, ver van de puinhoopen van z'n huisje, ver van oude vrienden.... alléén met z'n jongetje, alleen met z'n verdriet. Hij had moeten vluchten kort na dien vreeselijken avond: ‘den Dutsch’ had Vlaanderenland overweldigd. Hij had z'n jongetje meegevoerd; het stakkertje, dat bijna niet meer leven kon; maar hij zou voor hem zorgen, zou over hem waken,.... hij zou leven voor z'n jongetje alleen. 't Was hier aan de beek achter ‘Den Ravenburg’ wel een best plekje voor hen beiden. Ze woonden hier zoo rustig, eenzaam; en van 't drukke leven van de wereld merkten ze hier niets. Als kluizenaars eigenlijk woonden ze hier.... Of als twee bange vogels, in een verborgen nest. En dan ging de oude, de sterke, uit om voedsel te vinden, en dan bleef de jonge, de zwakke, wachten, altijd maar weer wachten.... O, vroeger, vroeger in 't vroolijke Vlaanderenland, hoe was toen alles anders geweest. Maar 't was hier toch ook wel goed!.... Neen, hij had niet willen blijven bij de andere vluchtelingen, die samen gingen wonen ergens in een kamp van houten huizen.... Hij zou wel hard werken om aan den kost te komen, en hij zou wel zuinig zijn. En nu zaten ze hier op dit mooie plekje, al een paar jaar. 't Was er erg stil, maar dat had z'n | |
[pagina 98]
| |
jongetje immers juist noodig. Nu merkte hij niets meer van de wereld en van de menschen.... Hij kon immers toch nooit meer in die wereld terugkeeren. Hoe vaak al had de dokter gezegd, - 'n beste, vriendelijke man was dat -: ‘'k Begrijp niet, dat 't ventje nog zóó lang leven blijft. Ik denk dat zijn blije, vroolijke natuur hem zoo sterk maakt.’ ‘Ja dokter, dat heeft-ie zeker van z'n vader geërfd, dat was ook zoo'n vroolijke man,.... nooit humeurig!’ had hij dan geantwoord. En dan had de dokter gezegd: ‘En tòch gaat hij achteruit; hij wordt àl zwakker....’ ‘Al zwakker!.... Ja, ja, dat is wel goed; dat is wel heel goed!.... peinsde de oude man verder. Want er was maar één angst in zijn leven, dat hij zelf ziek worden zou en sterven nog vóór z'n jongetje..!. En dan? O neen, die gedachte was niet te dragen. En dan? Wie zou dan voor den stakker zorgen?.... Elken avond weer, had hij God gebeden hem toch te sparen, z'n jongetje het eerst te laten sterven. Al zwakker!.... Ja, 't zou de laatste zomer wel zijn voor den stakker. Daar ligt hij nu!.... Soms, als de jagers trekken door het bosch om wild te schieten, vliegt de hagel door de takken; raakt een vogel..... En 't diertje stort neer. Maar de jager vindt hem niet, weet niet eens, of hij raakte, en gaat verder, onverschillig. Maar daar ergens tusschen de dichte struiken ligt een bloedend vogeltje met lamgeschoten vleugels,.... ligt daar eenzaam te sterven. Zoo lig jij daar nu ook, m'n jongen. | |
[pagina 99]
| |
O, als ze 't eens wisten, de rabauwen, die hem zoo ongelukkig maakten, - als ze nu eens binnen kwamen, en hij stak de lamp aan, en ze zagen 't arme jongetje daar ineens liggen?.... Wat zouden ze zeggen?.... Misschien hebben ze zelf ook wel kinderen thuis, sterke, gezonde kinderen.... En nu hebben ze mijn jongen, mijn ferm kereltje, vernield.’ En weer kwam de bitterheid in zijn hart terug. Hij stond op, alsof ze daar heusch waren binnen gekomen, en hij ze bij hun arm wilde grijpen en ze sleuren naar 't bedje van zijn kind. 't Ledikant kraakte. Onrustig bewoog het jongetje zich. ‘.... Ja, moes....’ fluisterde het in zijn droom. De oude man schrok, luisterde. ‘....Ja, moes,.... zóó, moes,.... in uw arm.’ ‘Vreemd toch, vreemd toch,’ prevelde de oude, ‘altijd weer droomt hij van z'n moeder. Zie eens, nu schuift hij zijn kopje over het kussen. 't Is, of hij een goed plekje zoekt, een plekje in zijn moeders armen. Droom jij maar, mijn jongen.... Jij bent veel beter dan je oude grootvader. Jij bent nog hetzelfde jongetje van vroeger. Jij hebt geen haat tegen je vijanden, zooals ik.... Och, ze hebben wel je arme lichaampje vernield, maar dat binnenste van je, je hart, hebben ze toch niet kunnen raken, dat hartje, dat zooveel van je moeder hield, en dat nòg zooveel van je moeder houdt.... Jij weet niet eens goed, wat dat is: dood te zijn. Je leeft nog zoo dicht bij je moeder; je begrijpt niet eens goed, dat ze wèg is, altijd wèg. Jij denkt, geloof ik, dat | |
[pagina 100]
| |
ze maar weg is voor een poos, en in je droomen zie je haar telkens weer.... Och, m'n jongen, misschien heb je ook wel gelijk, misschien weet je het nog veel beter dan ik. Ik denk maar altijd aan deze wereld en aan al 't verdriet en de boosheid, die er is,.... en jij? Jij bent heel anders dan ik, jij bent veel dichter bij den hemel dan ik. Jou hartje is vol vertrouwen. Je bent op niemand ooit boos, geloof ik. Je bent ook nooit bang; je bent ook niet bang om te sterven. O, m'n jongen, je weet zelf niet, hoe rijk en hoe gelukkig je wel bent, omdat je zóó op God vertrouwt. O, dat stille, vaste vertrouwen, dat is de groote, de heerlijke zegen van den Heer.... Neen, door eigen braafheid komen we niet in den hemel, jij ook niet. Maar de Heiland heeft onze zonden geboet. Hij heeft ons den hemel opengedaan.... En jij, mijn jongen, jij begrijpt dat misschien niet eens goed, maar je weet, dat die Heiland ook jou liefheeft, en je ziet, en aan je denkt. En je vertrouwt Hem, o je vertrouwt Hem nog beter dan je moeder, nog beter dan mij. Je wacht maar tot Hij je roepen zal naar den hemel, waar ook je moeder is bij Hem. En je bent geduldig en tevreden en als de pijn erg wordt, probeer je haar stil te verdragen.... Ja, als ik uit ga, de violen wegbrengen, en ik zeg tegen je; ‘Peerke, als het donker wordt, kom ik terug,’ dan ga je stil op me liggen wachten, tevreden en geduldig; nooit denk je: ‘O, als grootvader nou eens niet terug kwam!’ Neen, je weet wel, dat ik je niet vergeet. En als het donker | |
[pagina 101]
| |
wordt, héél donker al, dan word je niet boos, niet bang. Je weet het: ik kòm!’ Zoo, m'n jongen, zóó wacht je ook op den Heiland.... Je weet het: Hij kòmt! 't Is God zelf, die je dàt heerlijke vertrouwen, dàt stille geloof geeft in je hart.... Ja, m'n jongen, je bent veel dichter bij den hemel dan ik. Dwaze man, die ik ben!’.... Hij drukte z'n handen tegen z'n oogen, schudde het hoofd, mismoedig over zich zelf. ‘Ik denk zoo weinig aan God. Altijd, altijd weer staat daar mijn haat en mijn bitterheid mij in den weg als ik tot God wil gaan.... En ik kàn, ik wil die booze, sombere gedachten niet wegrukken en ze neersmijten achter me. O, ik kan niet zóó bidden, en zóó vertrouwen als m'n jongetje. Ik kan niet komen tot mijn Heiland, die gezegd heeft, dat we onze vijanden moeten liefhebben; zegenen, die ons vervloeken. Liefhebben?.... Zegenen?.... O, ik kàn het niet! ‘Den Dutsch’ liefhebben, die.... die.... die mij.... en m'n jongen.... en m'n....? Neen, neen, 't is te moeilijk, 't is onmogelijk. O, als ze gekomen waren als dappere kerels en ik had met ze moeten vechten, eerlijk en open en rond, en ze hadden mij dan gewond en verminkt.... ja, dàn misschien zou ik het hun kunnen vergeven, maar nu, nu se gekomen zijn valsch en gluiperig in zoo'n vliegding, en in den donker, en boven een halfslapend stadje, waar niet eens soldaten waren.... en nu ze weer zijn weggeslopen als laffe kwaaddoeners.... neen nu niet, nu nooit! | |
[pagina 102]
| |
Dat is geen vechten van eerlijke soldaten, dat is duivelsch!.... En toch, en toch.... O, ik weet het wel: mijn haat, mijn woede is óók van den duivel. Die haat is zondig, is slecht. Die maakt mij ongelukkig. Mijn jongetje kàn wel gelukkig zijn in al zijn leed, maar ik niet. Die haat dringt mij wèg van mijn Heiland, hoe langer hoe verder. En toch.... O, Heere Jezus, help mij, help mij!....’ barstte hij uit. Op z'n knieën viel hij neer voor 't kleine ledikant, wrong de handen samen, boog in hevigen zielestrijd het hoofd,.... om tòch dien Heiland te zoeken, te grijpen, zonder Wien hij niet leven, zonder Wien hij niet sterven kon. Hij probeerde te bidden.
En daar buiten lekte de goot,.... lekte,.... lekte langzaam. |
|