| |
| |
| |
IV.
Dat was 't....!
De dagen gingen voorbij, maar de jongens kwamen niet terug.
En heel geduldig, maar vol verlangen, wachtte het jongetje, of ze toch niet eindelijk komen zouden. Ze hadden het immers beloofd.
In de stille, warme zomermiddagen, als de zon zoo langzaam voortschoof langs de huizen aan de overzij, lag hij maar altijd weer te luisteren, of hij ook hooren zou het vroolijk geroep van hun stemmen, of het geploeter van hun sterke beenen in het water.
Maar hij hoorde alleen het zingen en tjilpen en kwinkeleeren van zijn vrinden, de vroolijke vogels.... o, hij hield toch eigenlijk nog meer van zijn vrinden, de vroolijke jongens. Waarom kwamen ze niet?
Toch bleef hij hen vertrouwen. Ze hadden 't beloofd. Welnu, dan moest hij ook geduldig zijn, en wachten en luisteren.
En àl zwakker, àl zieker werd het jongetje.
De dokter, die nu en dan eens kijken kwam, had tegen grootvader gezegd, toen deze hem uit liet, de lange gang van 't oude huis door: ‘Je hebt een verbazend mooi plekje gevonden voor je
| |
| |
armen jongen.... 't Is hier zoo wonderlijk stil en zoo rustig. Dat heeft hij noodig, want hij is zóó zwak, dat hij bijna niet meer leven kan. 'n Stakker is het, en z'n leven is net een vuurtje, dat langzaam uitdooft.... 'k Geloof niet, dat hij den winter meer halen zal, de stumper.... Geef hem nog maar wat vroolijkheid als 't kan, grootvader! Maar - rustig houden, hoor, vooral rustig, dat de pijn niet zoo hevig wordt.... Och, 't zal maar gelukkig zijn als 't kereltje uit z'n lijden is, nietwaar? Wij menschen zouden zeggen, wat doet zoo'n stakkerdje nog langer in de wreede wereld?’....
Dat alles had de dokter gezegd.
En grootvader had alleen maar geknikt, en nog eens geknikt. Maar achter zijn oogen brandden de tranen, en in zijn hart worstelden de gedachten met elkander, en op zijn lippen beefden woorden van boosheid en haat.... Niet tegen dien goeden dokter, die het jongetje niet meer genezen kon, - dat wist hij wel, - maar tegen die anderen, de vreemden, de wreedaards.
Maar hij weerhield die woorden van boosheid; knikte alleen.
Hij was bij z'n jongetje teruggekomen, had zijn hand op het voorhoofd van het kind gelegd en gezegd: ‘Peerke, je bent mijn jongen! Je moet grootvader maar goed helpen, om ook geduldig te zijn, net als jij.’
Geduldig zijn?.... 't Jongetje had het niet goed begrepen. Grootvader had toch geen pijn, zooals hij! Of - zou grootvader óók verlangen naar de vroolijke jongens, die zoo mooi, zoo wild spelen konden? Dat zou toch wel niet....
| |
| |
‘Vindt u 't óók prettig, als de jongens komen, groo-va?’
En toen, - toen had groo-va heusch geantwoord: ‘Jawel; jij mag nog wel wat vroolijkheid hebben in je leven.... Grootvader zal ze niet meer wegjagen.’
Maar 't was zoo jammer, ze kwamen nu in dagen, in weken niet.
Eens, op 'n snikheeten middag had 't geonweerd en gestortregend, maar na de bui had grootvader 't raam hoog opgeschoven, om de heerlijke koelte binnen te laten.
| |
| |
Peerke voelde, hoe die koelte streelde langs z'n wangen, langs z'n haren, en met halfgesloten oogen lag hij te luisteren, een lach om zijn lippen.
‘Groo-va!’
‘Wat is er, m'n jongen?’
’Groo-va, luister eens.... hoe aardig! Tik, - tik, - gaat het maar, tikketik - tik!’
‘Bedoel je het....?’
‘O, groo-va, overal, overal is het.... Hoor maar!’
En 't jongetje lag maar te luisteren, hoe het water lekte uit de oude goten, en langs de brokkelige muren druppelde, en neertikkelde in de beek.
‘Groo-va, hoort u 't wel. Overal is 't!.... Hoort u wel, 't is net heel zachte muziek. 't Lijkt allemaal eender, dat getikketik, en 't is toch allemaal anders. Aardig hè, groo-va?’
Grootvader luisterde. Hij zag de groote, donkere oogen van z'n jongetje glanzen van genoegen, en de oude man schudde half blij, half droevig 't hoofd.
‘Wat 'n vreemd kind toch,’ peinsde hij.... ‘Altijd ziet en hoort hij mooie dingen, waarop een ander niet let. Nu ook weer, nu hoort hij muziek in dat eentonige watergetikkel. Och, arme jongen, ik hoor er geen muziek in. Als ik lang luister, is 't me alsof ik schreien hoor. Dat komt doordat mijn hart zoo verdrietig, altijd maar verdrietig is.... om jou.
En jou hartje is maar altijd blij, hoe kan dat toch?.... Je weet toch wel, dat het vuurtje niet meer vlammen kan, dat het langzaam gaat uitdooven? Je weet toch wel, dat je sterven moet dezen herfst, dezen zomer misschien al. Ik heb 't je immers verteld....
| |
| |
M'n jongen, leer ook mij nog, dat geheim vóór dat je henengaat.’
‘Groo-va!’
‘Ja.’
‘Groo-va, nu komen ze allemaal weer terug. Zie maar. Waar zouden ze zich toch verstopt hebben, toen 't zoo vreeselijk hard begon te regenen? Hebt u wel gezien, dat ze op eens weg waren, al de vogels, en de spinnen en de vlinders?.... Kijk, kijk, groo-va, die zwaluw! kijk, z'n kopje steekt eventjes onder de dakpan uit; en hij kijkt of 't al mooi weer is.... Leuk hè, groo-va, in zoo'n donker hoekje te zitten als 't regent.... Kijk, floep, daar gaat-ie. Nou zit-ie op.... nee, hij is alweer weg. En er komen er nog veel meer.... O, kijk 's, kijk ze eens zwieren! Wat zijn ze blij, nou 't weer mooi weer wordt, hè groo-va....’
't Bleef een poos stil.
't Jongetje peinsde.
Opeens begon hij weer en in zijn stem was een vreemde klank.
‘Groo-va!’
‘Ja.... straks kom 'k eens kijken naar je zwaluwen; een oogenblikje geduld, hoor!’ De oude man zat achter in het kamertje aan een bruinglimmend plankje te vijlen en te snijden.
Nee, groo-va.... maar als ik nou ook eens vliegen kon, zóó maar het raam uit.... o, groo-va....!’
‘Och, domme jongen, hoe kan dat?’
‘Nee, hè, groo-va, dat kan niet, maar.... maar als ik nou eens loopen kon, heel hard loopen, dan zou ik toch wel een beetje op een vogeltje lijken,
| |
| |
en dan kon ik ook wegkruipen in een droog, donker hoekje als 't zoo hard regende, en als 't dan weer mooi weer werd.... O, groo-va, als ik eens loopen kon!’
De oude man schrok. Van onder zijn wenkbrauwen uit spiedde hij naar 't gezichtje van den knaap.... ‘Stakker!’....
‘Groo-va!’
Nee, nee, schudde zacht 't hoofd van den ouden man, nee...., alsof hij zeggen wilde: ‘Stil, stìl toch! Spreek dáár over niet. Laten we over alles praten, maar over dat ééne niet.’
Maar 't jongetje merkte 't niet. Hij ging voort en de klank van z'n stem was droever geworden: ‘Groo-va, als ik maar eens eventjes, heel eventjes kon loopen, één keertje maar....’
‘Peerke....!’
‘Groo-va, wat hadden ze sterke beenen, die jongens, hè? Als ik eens....’
Ja, ja,.... over de jongens praten, dat was 't beste; dan vergat Peerke zijn droeve gedachten wel weer.... ‘Die jongens, wat zijn dat voor jongens?’ vroeg de oude man snel.
‘Ik weet het niet, groo-va.’
‘Hoe heeten ze?’
‘Dat weet ik ook niet.’
Weer was 't stil voor een poos, maar over het bleek gezichtje van het jongetje lag een stille weemoedigheid. Soms lichtte hij even z'n hoofd op en bewoog z'n armen zacht op en neer, zacht op en neer.... Dan straalde er weer een blij verlangen uit z'n oogen. Vreemde, mooie gedachten dwaalden door z'n hoofd. O, als hij eens vliegen kon! Vliegen
| |
| |
zóó maar 't raam uit, over de beek heen, over de huizen en de boomen heen, vèr de mooie, vreemde wereld in.... En als hij de vroolijke jongens dan zag daar ergens, o, dan tusschen hen neerduiken en met ze meespelen in dolle pret!
Maar z'n hoofdje zakte weer terug in 't kussen, z'n moede armen vielen neer.
't Zongefonkel in de diamanten druppels aan de boomen van ‘Den Ravenburg’ wierp wel speelsche schitteringen in zijn oogen, maar hij lette er niet op. 't Was alsof z'n oogen zochten naar het antwoord op een moeilijk raadsel; een antwoord, dat maar niet te vinden was.... Loopen niet! Vliegen niet!.... stilliggen alleen!.... Was dat het antwoord?
En toch, langzamerhand verhelderde het droeve gezichtje weer.
Stilliggen?.... Ja, dat was het antwoord wel. Stilliggen voor grootvader en voor den dokter, ja en voor God ook....
Stilliggen!.... Ja, dat moest wel héél goed zijn!
Grootvader bespiedde z'n jongen, en een innig medelijden brandde in z'n hart: ‘Stakkerdje, dat je bent, stakkerdje! Wat peins je toch?....’
‘Groo-va, stil'es!....’
Het zachte krassen van de vijl staakte dadelijk.
‘Luister 'es, groo-va, ik hoor wat!’.... Een tinteling van blijdschap in de oogen, tooverde het bleeke gezichtje plotseling vol leven en vroolijkheid. Een zachte blos schemerde door zijn wangen.
‘O, groo-va, luister dan eens!’
‘Ja, ja.... ik luister al, maar ik hoor niets, mijn oude ooren kunnen zeker niet....’
| |
| |
‘O, ja,.... ik hoor ze!’ juichte het jongetje, en heftig richtte hij zich op om over de vensterbank heen te zien....
Onder een kreet van pijn smakte zijn lijfje weer neer.... Een vlijmende pijn schoot door zijn rug; maakte hem machteloos.
En toch, door zijn pijn heen, probeerde hij nog te roepen: ‘Ja.... ja.... ik ben er, hoor!’
Van achter de steunbeeren bij den muur van ‘Den Ravenburg’ kwam een bootje zwenken.
Het water klotste tegen de kiel en spetterde wild op, elken keer als een der stokken, die als roeiriem of als vaarstok dienst deden, in de beek platsten.
Op eens bonkte de boot tegen den steunbeer op: de draai was te kort genomen.
‘Jô!.... sufferd!’ schrok Joost.
‘Nou, ik deed 't goed,’ bromde Frans, ‘ik wou de boot nog net afstooten....’
‘Wou je mij dan de schuld geven, joggie?’ verdedigde zich Dieuwe, terwijl hij alle moeite deed zijn stok, die een eind van de boot af rechtop in het water stond, weer machtig te worden.
‘Ja, jij met je gekke verzinsels, jij zei, dat we om de Kaap de Goede Hoop zeilden,.... zóó kwam het.’
‘Voorzichtig, voorzichtig, hoor!’ hakkelde Kareltje, die voor de veiligheid maar op den bodem van het bootje was gaan zitten en nu in angst Dieuwe's bedenkelijke toeren moest aanzien.
‘'k Heb 'em!.... Vooruit!’ schreeuwde Dieuwe. En na veel moeite schoot het bootje weer naar het midden van de beek, maar nu in zóó'n vaart, dat
| |
| |
het tegen een steigerstoepje aan den overkant botste....
‘Kijk nou,....’ mopperde Joost nijdig, ‘laat mij maar varen, jullie kunnen er niks van. En als de boot stuk gaat, krijg ik het op m'n kop....’
‘Nou deed hij het, hoor!’ vinnigde Dieuwe terug, met een stoot van z'n elleboog in de richting van Frans.
‘Ik?....’
't Was lang goed gegaan. Van af den stadssingel had Joost alleen het bootje voortgeboomd met den eenen langen stok. De drie anderen hadden als ernstige, brave jongens op de bankjes gezeten en Dieuwe had allerlei mooie verzinsels bedacht, waarvan er geen een werd uitgevoerd. Hij had gezegd, dat ze walvischvaarders waren en naar de IJszee togen, of de Batavieren, die den Rijn kwamen afzakken, of.... en plotseling had hij zich op den bodem van het bootje laten neervallen, - schipbreukelingen, die al weken lang in een open boot op de groote zee rondzwalkten.... 't Had hem een schop van Kareltje, die van schrik over hem heenviel, bezorgd, en nog een stomp van Joost bovendien.
Maar 't was tóch lang goedgegaan.
Toen vonden ze bij den ingang van de beek nòg een stok in 't water drijvend; 'n korte, kromme knuppel was 't maar, doch Dieuwe had hem dadelijk ingepalmd. Frans had den stok van Joost gekregen, en toen - ja, toen was het tobben geworden.
Maar leuk bleef het, 't werd eigenlijk hoe langer hoe leuker....
| |
| |
Er was iets bijzonders gaande in 't stadje; hier en daar werden houten geraamten voor eerepoorten getimmerd en in alle straten en steegjes werden toebereidselen gemaakt voor het groote feest, dat komen moest: de oude burgemeester vierde over enkele dagen zijn veertigjarig ambtsfeest. Iedereen kende hem; iedereen hield van hem; iedereen wilde meedoen aan 't blijde feest. Hier en daar en overal werden slingers gemaakt van levend groen, en mooie versieringen van vlaggen en bloemen en veelkleurige schilden.
Er was een blijde, vroolijke onrust in 't gansche stadje.
Joost z'n vader was timmermansbaas. Hij had het verbazend druk met allerlei timmerwerk voor 't komende feest en daar zijn werkplaats aan de Singelgracht lag, had hij een kleine boot gekocht om allerlei benoodigdheden te kunnen vervoeren naar 't groote plein aan de andere zijde van 't stadje, waar de voornaamste feestelijkheden zouden plaats hebben. Daar stond 't oude stadhuis.
Voor Joost was het komende feest een groote vreugde, maar dat bootje niet minder.
En dien middag, na lang en vleiend vragen, had hij eindelijk toestemming van z'n vader gekregen een tochtje met de boot te maken.
‘Maar voorzichtig, hoor!.... En als je 't bootje beschadigt, houden wij samen eens feest vooraf, snap je?’
‘Jullie kunt er niks van, van 't varen,’ bromde Joost, toen hij 't gehaspel zag,.... ‘geef maar hier dien stok.’
| |
| |
‘Nee zeg, hoor 'es,’ zei Dieuwe, en in zijn oogen schitterde de vreugd om een nieuw, mooi plan..... ‘Zeg, we waren bevrijders, hè!.... Ridders; en dan moest dat zieke joggie, die zwartkop, je weet wel,.... dat moest een arm, gevangen prinsje zijn; en dan moesten wij hem gaan verlossen; en dan moest die man met den baard, die nijdigerd, een booze koning zijn, een martelaar....’
‘Een martelaar....?’
‘Nou ja, ik bedoel, dat hij dat joggie martelt,.... een beul bedoel ik!.... En dan moest het nacht zijn....’
‘Sssst!.... stil nou!....’ Kareltje, die onder Dieuwe's opgewonden rede angstig zag, hoe het bootje bedenkelijk scheef hing, doordat de drie anderen allen aan één kant zaten, kòn 't niet meer uithouden.
‘Pas op, pas op toch!’ gilde hij.... ‘als we omvallen!’
‘Sssst, nare jô!.... 't Moet nou juist zoo geheimzinnig zijn, en nou maak jij zoo'n leven,’ mopperde Dieuwe. Kareltje kreeg een duw.
‘Ja maar....’
‘Houdje snuit!’....kommandeerde Joost. ‘'t Was net zoo'n mooie geschiedenis.... En dan moet ik de hoofdman zijn, de kapitein van de ridders.... maar ik moet net doen, of ik 'n heel gewone schipper ben, met 'n pijpje in m'n mond.’
‘Ja, o ja, zeg!’ juichte Dieuwe, toch met geheimzinnig gedempte stem, ‘en dan verschuilen wij ons onder in het donkere ruim van het schip, maar we gluren goed rond, en als we dan 't vijandelijke kasteel zien, waar 't arme prinsje zit....’
| |
| |
‘Ja maar,’ remde Kareltje,.... ‘maar als we zoo wild doen, en de boot valt om....’
‘Kop in!’ kommandeerde Joost en duwde den bangerd bij de anderen onder de bank. Zelf bleef hij zitten, wat voorover gebogen als 'n oude schipper; een stokje, als een pijp, in z'n mond: en met een heel ernstig, maar onverschillig gezicht duwde hij nu en dan den stok in 't water en deed het bootje langzaam voortdrijven.
‘Zie je al wat?’ fluisterde Frans.
‘Zeg, maar....’ begon Kareltje.
‘Stil nou jullie,’ bromde Dieuwe.
‘Sssst!.... stil.... luister 'es!....’
Van tusschen de hooge huizen daar vóór hen, kwam opeens de zachte juichstem van het jongetje hen tegen, als een blijde groet, maar zijn mager stemmetje,.... 't was, als knakte het neer....: ‘Ja.... ja,.... ik ben er,.... hoor!’
‘Hij heeft ons gezien!’ schrok Frans....
‘Jammer, hè?’ zei Joost, en Kareltje wilde al blij overeind komen, omdat dit gevaar althans weer voorbij was, maar Dieuwe gromde: ‘Nee, jò, blijf nou liggen; 't is nou juist echt! Hij roept om hulp, want die oude nijdigerd heeft hem zeker op de pijnbank gelegd.... Vooruit, schipper, rook maar heel erg, dan merken ze niet, dat je een ridder ben,.... en als we dan vlak bij zijn, dan....’
En langzaam weer gleed het bootje verder, àl dichter naar het raam met het groene gordijntje. Joost boomde heel onverschillig, en rookte, dat het smakte....
De drie anderen lagen roerloos op den bodem van de boot.
| |
| |
‘Als ik kommandeer: “Vuur!” dan moeten we....’ fluisterde Dieuwe nog, maar een schop van Joost deed hem zwijgen.
Hij begreep er niets van, 't jongetje. Zich heel voorzichtig oprichtend om die wreede pijn niet zoo èrg te voelen, keek hij over de vensterbank heen naar 't naderend bootje....
Wat deden ze vreemd; wat waren ze stil!
Hij zag ze wel liggen in de boot, hun gezichten verstopt; en die eene, de grootste, zat op het bankje en deed ook al, of hij niets merkte.... En toch hadden ze zoo'n stille, vreemde pret, dat zag het jongetje óók wel.... Wat wilden ze toch?
Neen, hij begreep er niets van, maar zijn bleek gezichtje glansde van verrukking, toen zijn vroolijke vrinden daar weer zoo dicht bij hem kwamen, al deden ze dan ook nog zoo dwaas.
| |
| |
‘Ik.... ik....’ hakkelde hij.... ‘ik.... mag ik ook mee doên?’.... zijn beide handen grepen in verlangen over de vensterbank heen.
En plotseling schoot Dieuwe met een vervaarlijk gebrul van onder het bankje uit. Hij zwaaide den krommen knuppel omhoog, mikte er mee als met een geweer, en schreeuwde: ‘Pief!.... Paf!.... Vuur, mannen! Vuur!....’ Hij rolde wel omver in 't wiegelend bootje en kwam boven op Kareltje te zitten, maar schreeuwde nog luider en wilder: ‘Vuur!.... Poef!....’
Joost danste op en neer, zijn beide vuisten gebald tegen 't vijandelijke kasteel. Frans had de gootpijp te pakken gekregen, was een eindje naar boven geklauterd; maar toen zijn stijve schoenen geen steunpunt meer vonden, begon hij bang te worden: ‘Hier met de boot!.... Als ik val....!’ En Kareltje, die altijd mee wilde spelen, die zijn wilde kameraads altijd weer opzocht, maar ook altijd weer in angsten en moeiten kwam door hun roekeloosheid, Kareltje kreunde van bangheid onder in de wild wiegelende boot, had wel alle bankjes en alle beenen en alle bootranden tegelijk willen vastgrijpen om in evenwicht te blijven. Toen klemde hij zich maar vast aan Dieuwe, dan was die tenminste in rust, want die was eigenlijk de gevaarlijkste van allemaal met zijn gekke bedenksels altijd.
‘Los, laat nou los!’ nijdigde Dieuwe.
Ploemp!....
Frans kon zich niet meer houden, viel omlaag en kwam op den rand van 't bootje terecht, dat wild neerwiegelde en even een gulp water binnen kreeg.
| |
| |
‘O, o.... ooh!’ schreeuwde Kareltje.... ‘we verdrinken!’ maar de wilde jongens lachten om zijn angst. Hij, onder in de boot, was de eenige, dien het water raakte.
En 't jongetje voor 't raam zag met groote, stralende oogen het woeste spel, waarvan hij niet veel begreep.... Alleen dit begreep hij: het scheen om hem te zijn, dat ze zoo'n lawaai maakten. En z'n wangen gloeiden van vreugde.... Ah, ja, om hem was 't, om hem! Hij was óók zoo'n sterke, wilde jongen. Hij was hun vrind! Hij mocht óók mee doen! En hij balde zijn vuisten.... en hij schaterde 't uit van pret.
Grootvader hoorde het jongensrumoer wel, en hij zag de blijdschap van Peerke, maar hij hield, zich stil. Achteraf, in 't kamertje, bleef hij rustig zitten werken, een glimlach van medelijden op zijn ernstig gelaat.... ‘Laat 'm maar genieten, m'n jongen; nu schijnt hij de pijn wel heelemaal vergeten.... Als die wilde rakkers mij zien, schrikken ze; nu denken ze zeker, dat ik niet thuis ben. Ga je gang maar, mannetjes; je weet niet hoe m'n jongen naar jullie verlangde....’
‘Zeg,’ riep Dieuwe,.... ‘zeg, kom er 'es uit! Kom jô, ga een eindje mee varen.’
Mee varen?.... 't Duizelde het jongetje van hevige blijdschap.... Mee varen?....
‘Ja, kom maar, dan ben jij een arme prins, en dan brengen we je weg naar een kasteel vol met ridders en dan word jij de koning....’
‘Maar ik.... ik kan....’
‘Zeg,....’ fluisterde opeens Joost, terwijl hij Dieuwe
| |
| |
aanstootte, ‘zeg, hij denkt dat het echt is! Zullen we hem een eindje meenemen, ja?’
‘Ja, o ja!.... Kom dan jô, klim er uit, laat je maar zakken, we zullen je wel opvangen....’
‘Nee, nee hoor!’ kermde Kareltje, ‘ik ga weg, hoor!’
‘Toe dan, jô!’ drong Joost, en Frans moedigde aan: ‘Eerst op je buik gaan liggen op de vensterbank en dan laat je je maar zakken, en dan pakken wij je bij je beenen....’
‘Hij heeft een hansop aan!’ riep Kareltje blij.... ‘Hij is ziek;.... lekker, en dan kan hij tòch niet mee,.... en ik....’
Ziek?.... O ja, dat was waar ook! Maar misschien niet eens erg ziek; en 't was zulk mooi weer geworden; en 't was niks koud; en 't kon best!
‘Och jô, probeer het dan.... Kijk zóó, sukkel!’ En Joost deed hem de toer voor op 't bankje van de boot, trapte Kareltje op z'n hand, kreeg een schop terug en mopperde half boos, half ongeduldig: ‘Nou hoor, 't is mijn boot, en dan gaan we weg, als je niet komt!’
Dan gaan we weg!.... Die woorden, vielen als een plotselinge schrik in de blijdschap van 't jongetje.... ‘Nee, nee, niet weg gaan, nòg niet....’ hakkelde hij haastig.
‘Nou,.... ja of nee?’ vroeg Joost kort.
‘Toe dan, jô,.... 't is niks erg, 't kan best. We zullen heel goed op je passen en we brengen je ook weer terug, hoor!.... En die man met den baard merkt er toch niks van. Kom maar! Eventjes maar!’
Dieuwe zag, hoe de blijdschap van 't jongetje
| |
| |
verdonkerde. Er was iets vreemds, iets verdrietigs in die groote, donkere oogen gekomen. En in Dieuwe's stem was weifeling. Dat deed het stille, onbegrepen medelijden.
‘Durf je niet?’....
‘Ik kan, ik....’
‘Ga dan eens overeind, jô!’ zei Dieuwe weer, half ongeduldig, half boos-op-zich-zelf, dat hij nu weer medelijden kreeg en 't leuke spel bedierf; - waarom ook? En Dieuwe, kriebelig van al dat getalm, veerde zich op in een wilden sprong, dat z'n schoenen tegen z'n broek klapten en riep: ‘Zoo jô, spring dan 'es op,.... zóó met je beenen....!’
Maar toen....
Toen, - plotseling - als met een kreet van pijn, snikte het jongetje 't uit: ‘Ik.... ik heb geen beenen meer!’....
En z'n vuisten in z'n oogen gedrukt, z'n lijfje schokkend in dat hevig verdriet, sloeg hij luidsnikkend terug in zijn kussens.
Die smartelijke kreet, dat plotselinge.... O, 't sloeg al dat lawaai en getier van de jongens terug; 't sloeg al hun dollen overmoed, hun wilde vreugde stuk. 't Was opeens stil geworden.
Ze hoorden het jongetje krampachtig snikken. Ze durfden niet goed meer kijken; ze durfden geen woord meer zeggen; ze keken naar hun eigen beenen, met iets vreemds, iets verschrikts in hun oogen....
‘Geen beenen meer....! O, dat, dát was 't, het wonderlijke geheim.’
‘Hoe zou dat zijn gekomen?’ fluisterde Frans 't eerst.
| |
| |
‘Stil toch jô,....’ duwde Dieuwe hem, óók fluisterend, terug; maar waarom hij dit zei, wist hij niet goed.... Dieuwe, hij had wel weg willen wezen, in eens. En hij had toch ook wel even over die vensterbank willen heenwippen, en tegen 't jongetje zeggen: ‘Och, jô, kom maar; 't is zoo erg niet. We zullen wel wat anders spelen....’ Dieuwe.... het medelijden brandde in zijn hart.
En Joost zei zacht: ‘Laten we maar stilletjes wegvaren, hè?....’
En Kareltje zei niets. Hij was ook geschrokken van dat plotselinge, hevige verdriet van 't jongetje; en toen had hij zijn eigen beenen, die stijf waren en half sliepen van dat angstige stilzitten in 't wiegelend bootje, snel opgetrokken. Ze prikkelden zoo. En Kareltje rilde.... ‘O, als je eens heelemaal geen beenen meer had!’
‘O zeg,.... zèg!....’ riep Joost opeens verschrikt; en hij duwde het bootje met een bangen, haastigen stoot weg van onder het raam. Het zwenkte wiegelend naar de overzij, dreef daar vast in 't zand tegen een van de steunbeeren.... Joost had den man met den baard gezien.
De jongens schrokken.... Wat moest hij nu kwaad op hen zijn! Toen al, dien eersten keer, balde hij zijn vuisten tegen hen, en keek zoo leelijk en deed zoo nijdig. En nu?.... Nu hebben zij dat jongetje zoo aan 't huilen gemaakt. Zij zijn de schuld.... Maar ze wisten ook niet, dat die oude brommerd daar achter in 't kamertje zat; ze dachten, dat hij niet thuis was, zooals een vorige maal.... O, wat zou hij nu kwaad zijn; hij zou
| |
| |
misschien uit nijdigheid wel uit 't raam willen springen, en op hen afkomen;.... maar dat kon hij gelukkig niet.... Toch zijn ze bang; erg schrikkerig; heel anders dan dien eersten keer, toen ze hem zagen. Ze zouden wel willen wegrennen, wèg van al dat vreemde, bange, verdrietige, maar die nare boot was zoo onwillig.
Daar wàs-'t ie, vlak voor het raam. Hij boog zijn hoofd....
O, nu zou z'n kwaadheid losbarsten,.... nu zou 't komen!
‘Maar 't werd zoo anders dan de jongens dachten; zoo héél anders.
Die oude man balde zijn vuisten niet, schold hen niet, keek niet eens naar hen.... Hij keek alleen naar z'n jongetje, zijn snikkend jongetje. Hij boog zich over hem, en dat witte hoofd schudde zacht heen en weer.
En toen - toen, plotseling, sloeg dat jongetje zijn armpjes den ouden man om den hals, en duwde z'n oogen, z'n wangen, z'n krampachtig snikkenden mond diep weg in den warrigen, witten baard, alsof hij al z'n verdriet, z'n pijn weg wilde wringen, dicht tegen den oude aan....
Dieper zakte dat oude, witte hoofd; 't zakte tot op het kussen; en dichter nog wrong zich het schokkende jongenslijfje tegen den man aan, in schrijnend medelijden over hem gebogen; en zoo, zoo bleven die beiden een poos, zoekende de een den ander.
Toen, langzaam, ging het snikken van 't jongetje wel eindelijk bedaren.
| |
| |
De jongens in de boot zagen alles; ze zeiden niets; ze vergaten hun bangheid; ze vergaten hun schrik; en aan het mooi verzinsel van het arme, gevangen prinsje en den boozen koning dacht niemand meer; ze dachten alleen aan het groote verdriet van 't jongetje en in hun oogen was alleen maar medelij, medelij....
Toen richtte de oude man zich weer op.
Even, héél even zagen zij z'n oogen, z'n bevende lippen. Maar boos of nijdig waren die oogen niet, en die lippen spraken niet één woord van afkeuring.
Hij liep weer wat dieper het kamertje in, en greep daar iets. Aan 't voeteneind van het bed, dicht bij het raam zette hij zich neer. Even nog boog hij zich naar z'n jongetje over, streelde diens handen, die machteloos lagen neergezakt op de deken. Even nog opende 't jongetje z'n moede oogen; sloot ze weer.
En plotseling, - o, 't huiverde als een vreemde, en toch heerlijke schrik door de jongens heen, - plotseling klonk muziek. Zachtschreiend bijna, - begon het wondermooie geluid op te zingen de stilte in.
De oude man had zijn viool genomen en speelde....
De oude man had zijn viool genomen en speelde..... blz. 79
De jongens luisterden verwonderd, eigenlijk een beetje verlegen om dat wondere, mooie geluid, dat zoo plotseling begon te zingen, als een vreemde stem, die hen schrikken deed en waarnaar ze toch luisteren moesten.
Soms was het als klaagde, als schreide, als snikte die stem van de viool: zoo zacht, zoo droef. Soms werd ze vroolijker, blijder.... ja, àl blijder, àl
| |
| |
vroolijker werd ze; soms juichte ze van een vreemde vreugde.
En de stille huizen langs de beek schenen ook wel te luisteren, zoo ernstig stonden ze te kijken.
Dieuwe zat op het roeibankje, zijn ellebogen op z'n knieën, z'n hoofd in de handen, z'n oogen groot en vragend naar het raam gericht, waaruit de muziek naar hem toekwam.
't Waren zulke vreemde versjes, hij kende ze niet. 't Waren eigenlijk heelemaal geen versjes, hij kon er niets van begrijpen en tòch was 't zoo mooi, hè, om van te rillen soms, zóó mooi!....
En wonderlijke verzinsels dwaalden door zijn hoofd, vreemde, mooie geschiedenissen, maar waarvan er niet één een einde had: 't was, of ze allemaal in elkaar vloeiden, net als die onbegrijpelijke versjes van de viool. Mooi waren ze, maar allemaal een beetje droevig.... Aan een schreiend meisje moest hij denken, dat verdwaald was in een geheimzinnig bosch; - en aan een winteravond in den donker als de kachel vlamde en grootmoeder vertellen ging van een gewonden soldaat; - en aan een donkere boerderij als de maan scheen; o, 't was zoo vreemd en bij al die geschiedenissen was 't ook altijd, alsof dat jongetje schreide, 't jongetje zonder beenen.
Frans stootte hem aan. 't Leek wel, of die niet goed durfde praten door die muziek heen.... Hij wenkte Dieuwe met z'n oogen en z'n hoofd: ‘Kom, ga je mee....? Laten we nou maar wegvaren.’
‘Nee....!’ schudde Dieuwe terug, ‘.... nee!’
Dieuwe, - hij hoorde allemaal roovers aan- | |
| |
komen, donkere, zwarte kerels, die dat bleeke jongetje grijpen wilden; en het huilde zoo, het snikte van bangheid en wegloopen kon het niet. Maar Dieuwe sprong vlak voor hem en stootte met allebei z'n vuisten die wreedaards terug.... En 't ging, o ja 't ging! Ze weken achteruit, en 't was, of die lange, mooie uithalen van de viool lange, gouden degens werden, waarvoor die roovers terugdeinsden, al verder, àl verder. En toen werd het weer in eens anders: toen pakte Dieuwe het jongetje snel vast en droeg hem weg op z'n sterken rug, en ze zweefden heen, hoe langer hoe sneller, zóó maar, op die vreemde, mooie dingen van de muziek, - net golven waren 't; - en ze weefden àl hooger, en toen kwamen ze in 'n wei met allemaal bloemen, en ze kropen stilletjes weg tusschen al die bloemen, en Dieuwe fluisterde: ‘Stil maar hoor: ik zal wel voor je vechten’.... En toen kwam de wind over de bloemen en over hun hoofd. En toen werd het al stiller, àl stiller.... zóó stil....
‘Kom jô!’ zei Frans zacht.... ‘Nou is 't uit, ga nou mee!’
Dieuwe schrok.... O ja, nou was 't uit. Nu merkte hij 't ook: de muziek was opgehouden.
Peerke had liggen luisteren, z'n oogen gesloten, een krampachtige trek van pijn en verdriet om z'n mond; maar langzaam, héél langzaam, was zijn gezichtje stiller, vriendelijker geworden. En toen het vioolspel eindigde, héél zacht, zóó zacht, dat 't bijna niet meer te hooren was, lag er een blijde glimlach om de lippen van het jongetje.
| |
| |
't Leek wel, of die wondere muziek al z'n verdriet had meegenomen; stillekens zijn pijn had weggestreeld.
Hij opende z'n oogen.
‘Groo-va,.... ik óók! Even maar!’ fluisterde hij.
En de oude man legde zijn viool heel voorzichtig in de armen van zijn jongetje.
De magere vingertjes gleden over de snaren, en toen, zacht en voorzichtig, begon het jongetje een liedje te tokkelen. Spelen met een strijkstok als grootvader, kon hij niet. 't Maakte hem veel te moe, maar tokkelen met zijn vingers over de snaren kon hij wèl. Wel vaker deed hij het, en als hij liedjes hoorde zingen in z'n hoofd, probeerde hij ze na te spelen op de snaren. En meest lukte het.
Een vroolijk deuntje werd het, een dansend wijsje, met een speelsch getikkel van vlugge, springende geluidjes achteraan....
Grootvader stond te luisteren. Soms knikte hij of hij zeggen wilde: ‘Goed zoo, goed zoo!’ Maar 't was niet het leuke jongensdeuntje, door den knaap zoo vlot en zuiver getokkeld, dat de oude man zoo'n genoegen deed; 't was de vroolijkheid, de tevredenheid van z'n jongetje, die nu weer terug kwam....
‘Goed zoo!.... Speel jij maar; vergeet jij maar dat groote verdriet....’ dacht hij in stilte.
En de jongens daarbuiten in de boot?....
Dieuwe kreeg een stoot van Joost: ‘Zeg, kijk 'es, hij kan 't óók....’
Frans vergat z'n vreemde onrust, die hem telkens weer deed verlangen, weg te zijn, weg vandit verdrietige ernstige; weg, en weer naar de
| |
| |
vroolijkheid en het spel terug. Frans luisterde, keek met groote oogen naar het zieke jongetje, dat zóó iets kon.... Zelfs Kareltje waagde het op
het bankje te klimmen om beter te kunnen zien; maar zijn beide handen hielden krampachtig Joost in zijn schouders gegrepen; dat was voor de veiligheid.
| |
| |
‘Jô.... wat mooi, hè?’ zuchtte Dieuwe, en z'n oogen schitterden van verlangen, zóó iets ook te kunnen. En voor een oogenblik was 't, alsof zij met z'n vieren nu eigenlijk maar stakkerds waren, en dat jongetje daarboven voor 't raam de baas. Peerke zag de jongens naar hem kijken. En een groote blijheid bloeide op in z'n hart.... O, nu keken ze heel, héél anders dan straks, toen ze wilden hebben, dat hij uit 't raam zou klimmen. Toen vonden ze hem een sukkel, een durfniet, een jongen van niks, maar nu, nu keken ze heel, héél anders, nu hielden ze tòch wel een beetje van hem, nu waren het z'n vrinden weer.... En nu zouden ze 't misschien niet eens zoo héél erg vinden, dat hij geen beenen meer had.
En ijveriger tokkelde hij door, deed nog meer zijn best.
't Liedje was uit; maar Dieuwe, in zijn bewondering riep dadelijk: ‘Zeg, doe 't nog 'es!’
En 't jongetje begon weer, 'n blos op z'n wangen, een moedige trek om z'n mond, glorie in z'n oogen. Een vroolijk wiegeldeuntje werd het, iets van
‘Alle eendjes zwemmen in het water,
maar tòch anders, omdat hij dat liedje van vroeger alweer wat vergeten was. De vroolijke, dartele tonen sprongen van de snaren, dansten 't venster uit....
O, Dieuwe kòn 't niet uithouden. Hij pakte Joost, hij pakte Frans en veerde op zijn vlugge beenen omhoog, meedansend op de wiegelende maat van het wijsje....
| |
| |
‘Help!.... help!’ schreeuwde Kareltje opeens. Hij smakte in z'n angst van 't bankje, bonkte neer in de boot. Dat wiegelen had hem 'n vreeselijken schrik op 't lijf gejaagd.... ‘O nee, help, help!’ kermde hij.
't Jongetje schrok. Zijn vroolijk spel brak.
‘Nare jô, - bangerd!’ schold Dieuwe tegen Kareltje, en Joost rukte nijdig z'n been los, dat de verschrikte jongen voor de veiligheid had vast gegrepen.
Maar toen - toen kwam er een zware stem uit het raam.... 't Was de man met den baard, die zeide:
‘Ga nou heen, jongens, Peerke wordt te moe.... Maar je mag wel terugkomen, hoor! M'n jongen heeft het wel graag....’
De jongens keken een beetje verschrikt, toen die man zoo maar in eens tegen hen praatte; ze begonnen dadelijk aan hun boot te tobben, en zakten zwijgend af.
Beloven, dat ze wéér zouden komen, deden ze niet.
Daar dachten ze niet aan.
Ze gehoorzaamden alleen, in een stil ontzag voor dien vreemden man.
Bij den hoek nog even keken ze om.
Dieuwe trok nog gauw aan z'n pet om hem af te zetten, Joost wilde 't ook doen....
Die man, die vreemde vriendelijke man, keek hen na.... 't Bootje zwenkte om de bocht.
|
|