| |
| |
| |
III.
De pijp.
't Was op een zonnigen zomernamiddag.
Achter ‘Den Ravenburg’, tusschen de oude huizen met hun droomende vensters, was het stil, nog stiller dan gewoonlijk.
Dat deed de warmte.
Op een hoog spits dak zaten zeven musschen op 'n rijtje te dommelen, en in een breede, zinken goot tusschen twee huizen, lag een groote kat zich te braden in de zon; op haar zijde, de pooten lui gestrekt, de oogen vol behagen knipperend om die heerlijke hitte.
Alleen aan 't open venster onder de groene gordijn was het drukker dan anders.
Uit dat venster kwamen àl maar wondermooie dingetjes naar buiten zweven, kleine en groote, groene en gouden, blauwe en roode. Van uit dat schaduwdonkere kamertje doken ze op, als schitterschoone ballonnetjes, vol teeder zijïgen glans. De meeste kwamen niet ver op hun lange reis naar de hooge, blauwe lucht boven de huizen. De meeste botsten al tegen het vensterkozijn en - wèg was hun mooie leven. Maar sommige dreven verder de wereld in, zacht dansend door de lucht,
| |
| |
en een enkele, een héél enkele steeg uit de schaduw al hooger en kwam in de zon als een vreemd schoon wezentje van zijïg goud.
Maar waar ze bleven?....
De groote, donkere oogen van het jongetje voor het raam keken ze na en die groote, zwarte kijkers schitterden van diepe vreugde. En àl maar meer zond hij er de wereld in, al maar meer. Z'n tenger gezichtje gloeide van inspanning en van - trots. Hij deed het, hij blies ze zóó maar op uit z'n steenen pijp als een toovenaar, en de een werd nog mooier dan de andere.... Zoo'n kleine, vlugge, die zoo snel omhoog schoot met maar even een klein beetje kleur, blauw of groen of goud.... Eer je 't goed gezien had was ze al weg. Of zoo'n langzame, groote, die zoo zacht zwiebelend op en neer danste met een staartje van schuimbolletjes onder aan. Die was mooi! Daarin draaiden de kleuren zoo prachtig door elkander; daarin zag je het raam wonderlijk scheef getrokken en de huizen van de overzij als lange pierlala's, maar met de allermooiste kleuren, rood en geel en donkergroen.... Pats! Ineens spatte 't dan weg al dat moois. Maar 't was niet erg. In die tooverpijp waren er nog genoeg.... Die ééne, dat kleintje met den gouden glans, was nog 't verst gekomen; over 't water heen, hoog over de boomen heen, àl hooger naar de zon....
En 't jongetje dacht: ‘Als je nou 'es in zoo'n zeepbel kon gaan zitten, wat kon je dan vèr komen, en wat kon je dan veel zien.... Maar als die dan eens stukspatte! Brrrr!....’
En 't jongetje blies maar, de een na den ander,
| |
| |
z'n hoofdje 'n beetje opgelicht uit 't kussen. Op de vensterbank naast hem stond een kommetje zeepwater. Hij was alleen thuis. Grootvader was gerepareerde violen gaan wegbrengen en had hem tot tijdverdrijf dit prachtige spel gegeven.
‘Maar zul je dan heel stil liggen, ja.... En zul je dan uitscheiden als je moe wordt, of als je pijn krijgt?....’
‘Ja, groo-va!’ had hij geantwoord. En z'n oogen hadden gestraald van verlangen.
Nu ging z'n mooie spel al een heele poos voort. En z'n oogen kònden maar niet genoeg krijgen van die wondere ballonnetjes vol tooverkleur.
Kijk.... kijk nou!.... Hè, dát is 'n prachtige! Zóó groot en zoo sterk, en die gaat zoo hoog.... Kijk, kijk nou. Ze komt in de zon en ze schittert als....
Plons!....
Plotseling platste iets zwaars neer in 't water van de beek, dicht bij de muren van ‘Den Ravenburg’. En die zware plons sloeg opeens heel de stilte stuk. De musschen schoten weg; de poes trok zijn pooten in, tilde z'n kop op om te luisteren. En 't jongetje zag niet eens meer, waar die groote, prachtige zeepbel bleef. Z'n pijp geklemd in z'n hand, tilde hij zooveel mogelijk z'n hoofd op, om naar buiten en naar beneden te kijken.
Wat was dat?....
Plons!....
Nòg eens sloeg er iets neer met wild geplas in 't water.... 't Leek wel een groote steen.
't Jongetje keek met groote, verschrikte oogen.
En opeens.... o, daar klonk een jolig schater- | |
| |
lachen;.... en een geschreeuw, een geplons en geploeter verraadde dadelijk waar dat geheimzinnige steenensmijten vandaan kwam.
Daar wáren ze!.... Daar waren ze eindelijk weer!.... O, kijk, kijk eens! kijk toch eens!.... met zwembroekjes aan. En die bloote, sterke beenen trappelen en dansen en springen door 't water.... O, kijk, kijk dan!
Een donkere blos kleurde de bleeke wangen van 't jongetje. Of 't van schrik of verlegenheid was, of van groote blijdschap?....
‘Kijk voor je, jô!’.... schreeuwde Joost met 'n lachend gezicht, en in 't midden van de beek, waar 't water hem tot aan den hals kwam, dook hij 'n oogenblik kopje onder en kwam proestend weer te voorschijn, schudde de glinsterende waterdruppels van z'n haren, en keek met z'n vroolijk brutale oogen weer naar boven
‘Kijk voor je, zwartkop!’....
‘Zeg,’.... riep Dieuwe, ‘zeg, wij waren Indianen, hè? menscheneters, en we voerden een krijgsdans uit, en dan eten we zoo meteen dat vreemde bleekgezicht op, ha, ha ha!.... Ja, zeg!’....
Als een wilde sprong hij, met de wonderlijkste grimassen, in 't water op en neer. Dat werkte aanstekelijk. De heele troep jongens, - zelfs de schichtige Kareltje, - plaste en ploeterde, lawaaide met armen en beenen rond als een bende woeste kannibalen in de wildernis.
En 't was alles om dat jongetje daarboven, dat ze in hun dartelheid bespotten wilden.... De meest dwaze, de meest leelijke gezichten trokken ze tegen hem.
| |
| |
‘Ha, ha, joggie,’ schetterde Frans boven al 't leven uit, ‘jij wordt gebraden in een groot vuur! Ja, jij!’.... En toen hij iets van bangheid meende te zien op dat bleeke gezichtje, werd zijn overmoed nog grooter.
Hij wilde al dwars door 't beekje zwemmen, om bij een gootpijp, die langs het raam met het groene gordijntje liep, een eindje naar boven te klimmen en den vreemden jongen nòg banger te maken; hij zette al een paar verschrikkelijke oogen op, klapperde met z'n tanden als 'n tijger, en balde z'n vuisten alsof hij 't ventje daarboven zóó maar zou aanvliegen...., toen in dat wild gespring en gedans Joost met z'n bloote voet op een scherpen steen trapte, die op den bodem van het water lag, en met 'n kreet van pijn ineen dook, z'n evenwicht verloor en omvertuimelde, heelemaal onder.
Van pijn en schrik greep hij Frans bij z'n been en trok hem mee in zijn duikeling. 't Water doofde dat wildemansvuur op eens uit.
| |
| |
En Dieuwe, die 't zag, sprong van louter plezier Kareltje op den nek en duikelde ook met hem kopje onder. Een oogenblik was de heele Indianentroep verdwenen in 't schuimende water, maar dadelijk ook doken de jongens weer proestend op hier en daar. Dieuwe en Frans in 't midden, Kareltje blazend en sputterend aan de overzij met een angstig gezicht, z'n handen voor z'n oogen.... Daar in 't midden was 't zoo diep en hij kon nog maar op één been zwemmen, en die Dieuwe was zoo'n flauwerd....
Joost kwam 't laatst te voorschijn, dicht bij de steunbeeren van den tuinmuur; hij beet op z'n lip van de pijn, probeerde, op één been staand, den bloedenden teen te bekijken, en - tuimelde nog eens achterover....
En daarboven voor het raam?....
Het tengere lijfje van den knaap trilde. Zijn groote, donkere oogen straalden van blijde verbazing, maar om zijn mond was een trek van bangheid voor dat hevige, wilde.
Vergeten waren zijn zeepbellen, vergeten was al dat teere, fijne mooi. Nu was het wilde, wondere feest op eens weer aan den gang, 't feest van weken geleden. O, die dolle, wilde jongens met hun sterke beenen! Nu waren ze tòch terug gekomen, nog wilder dan eerst. Dagen en weken lang had hij op ze liggen wachten vol verlangen, tot hij ze langzaam aan was gaan vergeten.
Maar kijk, kijk nu!.... O, die dwaze gezichten en dat geschreeuw en dat gespring!.... Ze schelden hem voor zwartkop, en ze zeggen, dat ze hem willen opeten. Even, heel éven, is dat onprettig,
| |
| |
zooals 't ook is als groo-va soms even speelt op 'n valsche viool om haar te probeeren; maar ze meenen het niet, o neen, ze meenen het niet.
Plons, plons.... daar rollen ze allemaal om; weg zijn ze.... Als ze nu eens in dat diepe.... Nee, nee, daar zijn al weer terug, twee, drie, alle vier. Die eene kijkt zoo bang, en die andere....
Het jongetje schaterde het uit, toen hij dien grootsten jongen voor de tweede maal zag omtuimelen.... Dat magere, zachte lachstemmetje klonk zoo vreemd, zoo teer tusschen het lawaai van die andere stemmen.
Het bleeke handje, met de pijp er in geklemd, kwam al verder over de vensterbank naar buiten, en het tengere lijfje boog zich zoo ver 't kon overzij, en die donkere, stralende oogen schenen al die vroolijkheid, al die prachtige jongenspret te willen indrinken, zooals iemand, die hevigen dorst heeft, het koele water drinkt.
‘Kijk 'es, hij lacht ons uit, die zwartkop!’ riep Frans.
‘Zeg,.... ik ben een kikker!....’ haastte Dieuwe en - ploep! - met een sprongetje in de hoogte, dook hij weg, spartelde nog even met zijn beenen, als een kikvorsch met z'n achterpooten, en - was verdwenen.
Waar bleef hij nu?....
Het jongetje daarboven probeerde hem na te kijken, zag het rood-witte zwembroekje onder water nog glanzen; al dichter kwam het naar hem toe, en al verder boog hij zich over de vensterbank om toch maar te zien, te zien.... Kwam die jongen dan nooit meer boven water....? Hoe
| |
| |
prachtig was dat! Wat 'n kunst was dat!....
Maar opeens werd het gezichtje van dat vroolijke jongetje daarboven aan 't raam verwrongen van pijn. Zijn oogen knepen zich krampachtig dicht en zijn lippen persten zich opeen. Ver, te vèr had hij zich over den vensterrand heengebogen om dat dolle, vreemde spel te zien, en opeens was die hevige steek in zijn rug gekomen, die hem voor een oogenblik verlamde.... O, die pijn, die valsche pijn sneed door zijn geheele lijf, krampte door zijn armen, z'n handen....
En de pijp, de mooie tooverpijp, gleed uit z'n machtelooze vingers en platste in 't water.
Hij merkte 't met grooten schrik; maar kreunend van pijn lag hij weer teruggezakt in zijn kussens, kòn zich niet meer bewegen....
‘Een pijp!.... een pijp!’.... gilde 't onder 't raam en hij hoorde wel, hoe de wilde jongens toevlogen op den buit, maar hij kòn niet meer zien, wat ze deden, hij kon niets meer zeggen zelfs.... Die pijn, die vlijmende pijn martelde hem zoo.
‘Een pijp!’ gilde zelfs Joost, die z'n bloedenden teen vergat, en óók al door 't water heen op 't plekje kwam aanstuiven, waar het ding gevallen was.
Ze grabbelden, plasten en ploeterden met handen en voeten, duwden en stompten elkander, rolden over elkaar heen.... Frans kreeg de pijp te pakken!
‘Ik heb 'em!.... Ik heb' em!’
Hij ploeterde met den veroverden buit een eind weg, blies er heftig in, alsof hij er ook zeepbellen uit tooveren wilde, maar toen er maar zoo'n paar nijdige waterblaasjes uitsputterden, smeet hij opeens, in een dolle bui, 't ding zoover hij kon in de hoogte.
| |
| |
En weer stoven ze er op af, alle vier.
‘Nee zeg!’ riep Dieuwe,.... ‘zeg, we moesten....’
Maar niemand luisterde naar z'n mooie verzinsels.
‘Nee, zeg,.... nee, hoor nou' es!’ schreeuwde hij vinnig. En wild, half kwaad, stortte hij zich in de grabbelende groep, en sloeg en trapte met armen en beenen om zich heen. De pijp was dicht aan den kant terechtgekomen waar 't water erg ondiep was.
Dieuwe kreeg haar 't eerst in handen.
Frans wilde hem 't ding nog weer afgrissen, maar een stevige stomp van Dieuwe deed hem achteruit wankelen.
Nijdig sprong hij op Dieuwe toe: ‘Wat moet je?.... 'k Ben niet bang voor je, hoor!’
‘En ik voor jou ook niet, hoor!.... Ja, doe eens wat als je durft!.... Je durft niet! Je bent een flauwerd! Die pijp is immers van dat joggie!.... En als-'t-ie nou breekt.’
‘Nou,.... kan me niks schelen. 'k Ben voor hem ook niet bang!’
‘Och jô, je bent een flauwerd!’
Dieuwe keerde zich met een beweging van minachtig om, ploeterde tot onder het raam van het jongetje en riep: ‘Zeg,.... hier is je pijp,.... zeg, jô!’
En toen er geen antwoord kwam, schreeuwde hij weer: ‘Zeg jô,.... kijk dan! Kun je 'm vangen?’
‘Och, uil, dan valt-ie kapot tegen den muur!’ basigde Joost.... ‘Geef 'm maar hier, dan zal ik 'm precies in 't raam mikken.’
‘Ja! zou je wel willen!.... Dan gaat-ie juist kapot!’
| |
| |
‘Kijk dan, swartkop!’ schreeuwde Joost naar boven.... ‘Moet je 'm niet hebben? Dan houden wij 'm, hoor! Nou zeg, ja of nee?....’
Er kwam een bleek, bevend handje over den vensterrand heen.
‘Wat 'n rare jô is dat toch, hè?’ zei Dieuwe, die z'n boosheid al weer vergat. ‘Zou-d-ie ziek zijn?’
‘Zeg, ben je ziek?.... Kijk dan naar ons!’ riep Joost naar boven. En Frans zei: ‘Als we allemaal boven op elkaar klimmen, kunnen we best bij 't raam komen.’
‘Maar ik doe niet mee, hoor!’ schrok Kareltje.... ‘als je valt....!’
Dieuwe's oogen schitterden van plezier. Hij had een mooi, een nieuw plan gevonden. ‘Zeg,.... ik stop die pijp in m'n kous en als ik 'm dan naar boven gooi, breek-ie tòch niet.’
Maar Frans vinnigde: ‘Ja, en als die jô dan je kous houdt, ben je 'm lekker kwijt. En als die man met den baard komt en hem pakt, krijg-je 'm heelemaal niet meer terug.’
Dieuwe keek Frans aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Bah, wat wantrouwend ben jij, dacht je nou, dat dat joggie zoo'n valscherd zijn zou....’; maar toen hij bedacht, dat z'n kous met z'n andere kleeren een heel eindje weg op een veilig droog plekje bij de steunbeeren lag, en dat die man met den baard toch wel een erg ongemakkelijke baas leek, begon hij te weifelen.
Even maar! Een nieuw idee had hij gevonden.
‘Ga weg, ga weg!.... Ik weet al wat!.... Zeg!’ schreeuwde hij weer naar boven, ‘zeg, joggie, heb-je touw?’
| |
| |
Er kwam geen antwoord. Het handje bewoog even.
‘Nou, jô, zèg dan toch wat!’ riep Joost ongeduldig.
En toen - toen kwam heel langzaam het hoofd van het jongetje weer uit de kussens overeind. Zijn groote, donkere oogen keken hen aan. Op zijn wangen biggelden een paar tranen en om zijn lippen krampte de pijn.
Even, héél even was het stil daar beneden. Nu, opeens, zagen die lawaaimakers, hoe vreemd bleek dat gezichtje was. Ze zagen de tranen. Was dat om de pijn, of om wat anders....? Wat 'n rare jô was dat toch, en wat 'n lange krullen had hij. En hij keek net, alsof er iemand was, die hem heel erg kneep, en er was toch niemand. Zou hij zoo'n pijn hebben?
Een oogenblik was 't stil. Dat was een oogenblik van medelijden.
En Dieuwe's stem klonk heel anders, veel zachter, veel vriendelijker dan daareven, toen hij weer begon: ‘Zeg, heb je touw?’....
‘Nee,’ schudde 't jongetje.
‘Of sajet, van je moeder?.... Is je moeder niet thuis?’....
Die groote, zwarte oogen keken zoo vreemd, zoo donker.
De jongens begrepen er niets van.
‘Zou-d-ie doof zijn?’ fluisterde Kareltje.
‘Nou?.... 'n klosje garen dan?’ hield Dieuwe vol.
Weer verdween het bleeke gezichtje, maar een oogenblik daarna kwam er een witte draad naar beneden kringelen.
| |
| |
‘Ja, ja, vooruit, nòg lager,’ riep Dieuwe.... ‘Ik hèb hem al!’
En heel voorzichtig, onder groote belangstelling van de andere drie, bond hij de pijp aan den draad, en riep: ‘Haal op!.... Langzaam, hoor! Ja, ja, 't gaat! Voorzichtig, hoor, met den muur!’
En langzaam ging de pijp naar boven. Het jongetje kon haar niet zien komen; zóóver kon hij zich niet buigen over de vensterbank heen, maar hij voelde de zwaarte aan den draad; en zijn handen, - bevende van voorzichtigheid, - haalden heel behoedzaam stukje voor stukje van het garen in. 't Was, of hij een oogenblik door 't spannende van dit werk z'n pijn vergat. Z'n oogen glansden van blijde hoop.... Wat gelukkig, dat er op den schoorsteenrand juist een klosje garen gestaan had, toen die jongens daar beneden om touw riepen. Ja, dat die pijp in 't water gevallen was, was wel erg, en dat hij haar nu misschien wel terug kreeg, daarom zoo prettig, maar 't prettigste was toch, dat hij nou met die jongens meespelen kon. Hij hoorde nu ook bij hen; zij waren zijn vrinden, en dan moest hij toch doen, wat ze zeiden.... O, die pijn! Als die pijn nu maar één oogenblikje 'n beetje minder was. 't Was nu juist zoo mooi, dat mooie spel met de jongens....
‘Pas op! pas op!’ schreeuwden ze van beneden. ‘Voorzichtig, de pijp stoot tegen de vensterbank... Pas op, jô!’
Hij hoorde haar tikken tegen den steenen onderkant van 't venster.... Hij greep en tastte om haar te vinden. O, die pijn, die vlijmende pijn! Maar - volhouden moest hij, om de pijp, maar
| |
| |
óók om de jongens. Hij moest laten zien, dat hij ook wel wat kon, dat hij ook een ferme jongen was, zooals zij.
Hij kreeg de pijp te pakken, trok haar met een zwaai naar binnen. Toen smakte zijn hoofd neer in de kussens....
| |
| |
‘Hoera! hoera!’ schreeuwden de jongens beneden. ‘Mooi zoo, houd'em nou, hoor!’....
Hij hoorde ze juichen.
Hij lag daar machteloos neergezakt, zijn oogen gesloten van moeheid en pijn, doodsbleek, met krampig vertrokken lippen, en toch.... hij lag daar als 'n gevallen held, die dappere daden deed en het gejuich van z'n kameraden hoort jubelen over hem heen.
Hij lag daar zoo stakkerig ineengeknakt in z'n verwoelde bed, maar in zijn hart was de blijde glorie; en z'n pijp, nat en vuil, hield hij met stillen trots omklemd. Dat was z'n overwinningsteeken.
En even, heel even gleed er een glimlach over zijn bleek, van pijn vertrokken gezichtje.
Hij had ook meegedaan, dapper en wild met die dappere jongens.
Toen ze zich weer stonden aan te kleeden achter den versten steunbeer, waar een met gras en onkruid begroeid hooger hoekje grond lag, zei Dieuwe: ‘Wat 'n raar jô is dat toch, hè?’
En Joost zei: ‘Nou, 't is net of hij vastgebonden zit in z'n bed. Zag je wel, hij kon zich haast niet bewegen.’
En Frans zei: ‘Bah, ik zou niet graag zoo in 'n bed liggen, den heelen dag. Zou die jô daar altijd liggen?’
Alleen Kareltje zei niets. Hij kon tusschen dien stapel van kousen en schoenen, broeken en kielen z'n hemd maar niet terug vinden, en smeet in z'n onrust den heelen boel dooreen.... Toen opeens kreeg Dieuwe een duw: ‘Nare jô, jij hebt m'n hemd aan!’....
| |
| |
Eindelijk, na veel gezoek en gehaspel en gekibbel trokken ze af, hun schoenen en kousen in de hand, langs denzelfden weg, dien ze ook voor enkele weken genomen hadden, toen ze vluchtten voor den hond.
't Was dien middag een idee van Dieuwe geweest nog eens achter ‘Den Ravenburg’, waar 't zoo veilig eenzaam was, te gaan pootje baden, of te gaan zwemmen, maar dan niet weer dat gevaarlijke steegje tusschen de pakhuizen door te sluipen, doch nu den weg te nemen, waar langs ze een vorige maal heengevlucht waren.
En 't was een prachtige middag geworden, van wilden jool. Toen ze 't mooie plekje vonden hoog en droog, bij de steunbeeren, waren al dadelijk de zwembroekjes voor den dag gekomen.
Toen - had Kareltje de eerste zeepbel zien voorbij drijven. Nieuwsgierig hadden ze om den steunbeer heen geloerd, waar dat moois vandaan kwam, en Dieuwe had gezegd: ‘O zeg, dat doet die jô zeker; die jô met die groote, zwarte oogen van tóén, weet je wel?.... voor het raam!.... Stil hoor! We gaan hem besluipen, hoor!.... Stil! Hier, ik heb al een bom. En die zeepbellen waren vijandelijke vliegmachines zullen we zeggen, hè. En dan gaan we ze beschieten!’
En - pats! Een groote steen was door de lucht gevlogen en in het water neergeplonsd. En nog een van Joost, en nòg een....
Toen waren ze naar voren gestoven, naar het jongetje.
En nu? - Nu trokken ze weer af, maar
| |
| |
toch - een beetje anders dan ze gekomen waren.
‘Zeg,’ zei Dieuwe, ‘we gaan vast nòg eens, hè?.... Je kunt toch wel pret maken met dat joggie....’
Eigenlijk bedoelde hij wat anders; eigenlijk bedoelde hij: ‘Ik vind dien jongen wel aardig; en ik heb medelijden met hem!’.... Maar - dat durfde hij niet goed te zeggen.
‘Ja, vast!’ zei Joost.
‘Goed,’ zei Frans.
En Kareltje zei: ‘Ja, maar dan leg ik mijn kleeren in een hoekje apart, hoor....’
Toen, ineens, keerde Dieuwe zich om, zette zijn beide handen als een trompet voor den mond en schreeuwde in de richting van het raam met het groene gordijntje: ‘Zè-è-eg! We komen weer terug, hoo-oor!....’
De vriendschap was gesloten.
|
|