| |
| |
| |
| |
| |
II.
Voor het raam.
Hij lag altijd maar stil te kijken.
Hij lag te kijken, hoe het stille, blanke water van de beek voorbij dreef, àltijd maar voorbij dreef, - hoe op mooie dagen de zon langzaam, héél langzaam voortschoof langs de huizen aan de overzij, - hoe de boomtakken van ‘Den Ravenburg’ zich altijd maar stonden te spiegelen in het stil-blinkende water.
Hij lag maar te kijken de lieve, lange dagen door. Kijken kòn hij; anders niet.
En zijn groote, donkere oogen met de lange, fluweelige wimpers hadden, zoover ze reiken konden, elk plekje afgezocht: de kronkelende beek en de oude muren, en de stoffige ramen met hun doffe
| |
| |
ruiten, en de zwaar neerhangende boomtakken; - den blauwen hemel in den dag, en de stil-schitterende sterren in den nacht.... Elk plekje kenden ze. Als trouwe wachters op hun post tuurden ze over dat stille, vergeten hoekje van de wereld, èlken dag weer, tot ze van moeheid toevielen.
Die groote en donkere oogen, ze maakten dat smalle, magere jongensgezichtje nòg smaller; ze maakten die bleeke wangen nòg bleeker.
Rustige, zacht glanzende oogen waren het. Ze maakten dat stille, witte gezichtje nòg stiller.
Soms, even, plooiden er fijne rimpeltjes om den kleinen mond. Op een stillen, vriendelijken glimlach leken die wel.... Of, - soms ook op een trekje van scherpe, vlijmende pijn!
Het bleeke gezichtje, omkringeld van dichte, zwarte krullen, gesteund in de kussens, de vriendelijk glanzende oogen donker en groot, de magere handjes moe op de roode deken, - zoo lag hij maar altijd te kijken, te turen....
Veel trouwe vrinden had hij.
Dat waren de vlugge, vroolijke vogels. De brutale musschen, die broodkorreltjes wegpikten van zijn vensterbank, en ongeduldig met de kleine snavels tikten aan de ruiten, als ze te lang moesten wachten naar hun zin. De spelende spreeuwen, die hun nesten bouwden op de mooie, verborgen plekjes onder de dakpannen of in de donkere spleten van de gescheurde muren aan de overzij; die met hun glanzende, blauw-groene pakjes op een rij in de dakgoot zòò parmantig zaten te schitteren als de zon scheen. En de meezen en de vinken; de zwarte
| |
| |
lijsters met hun gouden snavels en de wilde boschduiven met hun trotsche kroppen, - al dat zingende en tjilpende vogelvolk, al die krieuwende en vechtende fladderaars, die krijgertje speelden in de dichte boomen van ‘Den Ravenburg,’ of zich lagen te koesteren in de zon op een daklijst, of met lawaaiige drukte en nijdig gespetter zich baadden aan den kant van de beek, - 't waren alle zijn trouwe vrinden.
Maar vrinden van hem waren ook de katten, die de pakhuizen vrij hielden van de muizen en die door een klein dakvenster of een gebroken ruit naar buiten kwamen, - die de geheime wegen kenden tusschen de daken door, en achter de schoorsteenen heen, en over bochtige gootpijpen en langs smalle vensterbanken, - die zaten te knipperen met hun groene oogen en zelf niet wisten of ze 't deden tegen de zon, of tegen dat speelsche musschengefladder.
En 't waren ook de spinnen, die tegen de doffe venster hun webben weefden, en zich zacht lieten wiegen in hun netjes van rag, als de wind voorbij kwam; 't waren de vliegjes, die als gouden vonkjes konden staan schitteren in den zonneschijn boven 't water; - 't waren de muggen, die dansten, en de verdwaalde vlinders, die fladderden in de zon; - maar 't waren ook de donkere vleermuizen, die heen en weer en op en neer doken en draaiden als de avond kwam....
En de vlugge hagedissen in de muurspleten, de groene en de gele en de bruine, die glinsterend heenglitsten tusschen de steenen.
En de donkere, bruine waterratten, die in den
| |
| |
schemeravond kwamen zwemmen over de beek in een glinsterend spoor van golfjes en wegglipten in geheime holen, die niemand kende....
Alles wat leefde en bewegen kon, alles wat spelen en stoeien kon, alles wat zingen en fluiten en fluisteren kon, - was zijn vrind.
Eenzaam?.... Wie had zooveel trouwe vrinden als hij?
En toen, die middag....
Hij had zoo heel stil liggen kijken, hoe de zon scheen op de klimop, die over den tuinmuur hing aan de overzij; hoe die glimmende blaadjes glinsterden als zilverig goud en hoe de andere, de donkere, die onder de boomtakken schuilden, hunkerden naar óók wat zon en óók wat goud, maar 't tòch niet kregen.
Toen, plotseling, had hij geluid gehoord, maar 't was niet van z'n vrinden: de vechtende musschen of de spelende spreeuwen, 't was zoo'n vreemd geluid; 't leken wel stemmen.... en hoe kòn dat?
Hier tusschen de oude huizen kwamen nooit stemmen.
Hij had z'n hoofdje wat opgelicht om beter te luisteren....
Hoor eens!.... Er was geplas in 't water, en er kwam ook gezang: een vreemd liedje was het, dat hij niet kende, maar 't moest toch wel vroolijk zijn en mooi.... Hoor eens, wat 'n gelach en 'n geroep!.... Wie zouden dat doen? O, kon hij maar eens zien, even zien!....
Hij probeerde zich op te richten in zijn bed en
| |
| |
zijn gezicht vlak tegen de ruiten te brengen, om beter te kunnen speuren. Daar, beneden aan de beek, in de schuinte, dáár moest dat vreemde, mooie zijn.... Hoe jammer was het toch: zóó ver konden z'n oogen niet komen. En zijn rug deed zoo'n pijn en z'n hoofd werd zoo moe. Hij zakte terug in zijn kussens en luisterde, luisterde, maar met een groot verlangen in z'n donkere oogen.
Hoor toch, wat 'n lachen, wat 'n leven!.... Stil, 't komt dichterbij.... ‘Hoera! Hoera!’ schreeuwt het opeens daar beneden.... O, hij moet nog even kijken, heel éven maar, o, als hij dat mooie, vreemde, vroolijke eens zien kon!
Met groote inspanning werkte hij zich weer overeind, duwde zijn voorhoofd tegen 't glas.
En toen....
O, daar wàs het! daar wàs het!.... Daar stond een jongen, een groote, sterke, zóó maar tegen een gootpijp opgeklommen met z'n bloote beenen. Hij zwaaide met z'n pet en hij schreeuwde.
Maar - opeens keek die jongen naar boven, naar hèm.
En 't was, of die toen erg schrok. Hij tuimelde naar beneden, plonsde in 't water, maar z'n sterke beenen knakten niet.... Toen liep hij weg.
Hoe jammer! 't Was toch zoo mooi, 't was toch nog veel mooier dan al de vleermuizen en de spinnen en de vogels en de ratten, zoo'n jongen aan een gootpijp met zulke sterke, bloote beenen.... Nu was hij er niet meer. En 't was opeens stil geworden, ook op 't verborgen plekje.
Het moede hoofd met de donkere oogen, waarin een groote, nieuwe vreugde glansde, zakte terug
| |
| |
en om den kleinen mond krampte een trekje van vlijmende pijn....
Toen kwam grootvader binnen.
‘O grootvader, er zijn jongens, o grootvader, ik heb er één....’
‘Oe-oe-oe-ie-ie-iet!’.... had het toen plotseling geklonken van beneden. Verschrikt had het jongetje omgezien. Zijn neus tegen de ruiten, zijn oogen groot en glanzend van heerlijk genieten, had hij 't kwâjongensspel aangestaard. O, hoe vreemd, hoe dwaas deden ze; maar toch: hoe mooi was het!
‘Neen, m'n jongen, niet zoo kijken. Je wordt zoo moe....’ had grootvader gezegd, - maar 't was ook zoo mooi, zoo vreemd!
En grootvader had zijn vuist gebald tegen de jongens, om ze weg te jagen. Hoe jammer!
Maar ze waren toch terug gekomen en ze hadden gedanst, dat 't water wild omhoog spatte, en ze hadden allemaal van die sterke, bloote beenen.
‘Leg jij nou je hoofdje maar neer, m'n jongen.... Anders wordt de pijn zoo erg.’
‘Even nog, grootvader,.... éven nog!’
En toen - toen was er zeker iets ergs gebeurd. Hij had een hond hooren blaffen, maar kon hem niet zien; hij hoorde hem wel eens meer. Zou die hond dat erge gedaan hebben?.... Ze waren voorbij komen hollen, zoo maar door 't water heen, drie op bloote beenen en één met een schoen aan; en er was een kous gevallen; en ze hadden geroepen en geschreeuwd en erg bang gekeken. Ze waren verdwenen om den hoek van den tuinmuur...
Ze hadden niet één keer meer naar hem gekeken.... Jammer!
| |
| |
Hij was teruggevallen in z'n kussens, z'n oogen toe, en zacht kreunend van moeheid en pijn. Grootvader had hem de hand op het voorhoofd en op de moede oogen gelegd, om hem te helpen de pijn te dragen.... Die hand van grootvader, die oude, rimpelige hand met de lange, fijne vingers kon altijd zoo goed helpen.
En 't jongetje had liggen denken aan dat mooie, vreemde, dat zoo plotseling gekomen was in de stilte van zijn kleine wereld; en telkens weer had hij er aan teruggedacht, als aan een schoonen droom, om 't maar niet te vergeten.
‘Groo-va!’
‘Wat is er, m'n jongen?’
‘Groo-va, 't was zoo mooi!’
‘Ja, maar 't maakte je zoo moe....’
‘Zouden ze nòg eens komen, groo-va?.... Mòrgen?....’
‘Stil nu, m'n jongen!.... Je bent zoo druk, je hoofdje gloeit.’
Een lichte blos schemerde op de matbleeke wangen van den knaap, zijn lippen trilden en van inspanning hijgde zijn borst.
Grootvader zag het. In zijn oude oogen brandde het medelij.... ‘Arme jongen!’ mompelde hij.
‘Morgen, groo-va,.... mòrgen komen ze misschien wel weer.... Ik zal op ze wachten, groo-va!’
‘Dat is goed!.... Jij kunt wel geduldig zijn, nie-waar? En stil, heel stil, dan is de pijn niet zoo erg.’
‘Ja, groo-va!’
‘Mijn jongen ben je, mijn Peerke, mijn sterke, ferme, geduldige jongen....’
| |
| |
Grootvader ging aan 't voeteneind van 't ledikant zitten, dichtbij een tafeltje met allerlei fijn gereedschap: kleine houten hamertjes, boortjes, vijltjes en allerlei benoodigdheden voor het vioolmaken: schroeven, kammen, snaren. En een oude viool behoedzaam tusschen z'n knieën, zijn rimpelige handen met de fijne, lange vingers tastende langs het bruinglimmende, dunne hout, zijn hoofd, me het zilveren haar, gebogen er over heen, begon hij 't instrument te bekloppen en te beluisteren, voorzichtig en aandachtig, zooals een vriendelijke oude dokter een ziek kind onderzoekt.
Toch dwaalden nu en dan zijn blikken weer naar den knaap voor 't venster; - naar zijn sterken, fermen, geduldigen jongen, die zoo moe, zoo doodmoe worden kon van de minste inspanning, maar die nooit moe werd zijn pijn en zijn zwakte en zijn eenzaamheid te dragen.... ‘Flinke jongen, hoe kun je zóó geduldig en zóó tevreden wezen? Dat moet wel een kracht zijn, die God je geeft - en je weet het zelf niet....’ zat de oude man te peinzen.
Door zijn lange, fluweelige wimpers, als door een fijnen sluier, lag het jongetje weer naar buiten te turen, de stilte in.
De lawaaiende jongens hadden die stilte wel verstoord voor een poos, en 't was, of ze met hun rumoer ook al de vogels en de visschen, de vliegen en de spinnen hadden verjaagd, - maar nu was de eenzaamheid weer de baas en durfden al die kleine springers en zingers hun vroolijke leventje weer verder te leven, zoolang de zonnige dag duren wilde.
| |
| |
Door de bladeren boven den tuinmuur begon het avondgoud te fonkelen; àl dieper zonk de zon weg, ginder, vèr achter de wereld, maar àl feller flonkerde haar late licht door de boomen, alsof ze al haar gouden schatten, die ze nog te geven had, uistorten wilde ineens.
Peerke zag het. En zijn blijde oogen begonnen een vroolijk spel. Als hij ze sloot tot op een heel smal reetje, kwamen die fijne goude stralen aanschieten en probeerden flitsend snel naar binnen te pieken, maar - als hij z'n oogen weer opende, éven maar, doken ze weer terug.... Zóó liet hij ze komen heel snel of heel langzaam, zóó liet hij ze gaan en hield ze toch in toom, alsof het vlugge gouden paardjes waren aan gouden teugels. Dat was het stille spel van z'n oogen.
Op de punt van een ouden, halfverganen houten gootmond, die, daar ergens aan de overzij, tusschen twee daken uit, een eind over het water hing, zat een vogeltje.
Tegen de lichte, gouden avondlucht leek zijn lijfje donker, en hoe dieper de avondschemer dalen kwam, hoe donkerder dat vogellijfje werd.
Opeens vloog 't diertje op, dook weg tusschen te boomtakken; maar de oude, houten gootmond bleef hangen, donker en zwaar.
Dat oude, houten ding was ook al 'n vrind van den kleinen jongen, omdat 't al net zoo'n stakker was als hij. Peerke had medelijden met hem, omdat hij daar half gebroken altijd maar hangen moest..... O, als de knaap lang naar hem kijken bleef naar zijn arme, houten lijf met den geknakten rug, dan was 't, of dat medelijden àl grooter werd. Dan
| |
| |
moest het jongetje z'n oogen wel sluiten, omdat hij dan de pijn en de moeheid van die oude goot voelde in zijn eigen rug.
Het goud in de boomen werd àl rooder, het goud in de lucht werd àl bleeker en de stille schemer tusschen de huizen werd àl zwaarder.
‘Groo-va!’
‘Ja, m'n jongen,.... wat wil je? Zullen we eten gaan?’
‘Nog niet, groo-va, ik heb geen honger.’
‘Ja maar....’
‘Groo-va, wat denkt u, zouden ze nog eens terugkomen?’
‘Wie?.... Die kwajongens? Och, kereltje, ze maken je zoo moe, zoo òp. Grootvader gunt je die pret wel, maar grootvader moet voor je zorgen.... Je spant je zoo in, de pijn wordt zoo erg....’
De oude man zag z'n jongetje aan, hij zag hoe in die groote, donkere oogen het verlangen leefde naar spel en vroolijkheid, - en het medelijden met den kleinen stakker brak zijn woorden af.
‘Arme, arme jongen,’ dacht hij,.... ‘nee, die lawaaimakers moeten niet terugkomen.... Och, en het ergste, waarvoor ik vrees, kan ik jou niet zeggen. O, m'n jongen, als je die wildheid en die vroolijkheid ziet, zal het verlangen zoo groot worden, om óók mee te doen; je zult die wilde rakkers benijden, en óók zoo'n springer willen zijn als zij.... Dat kàn niet meer, dat kan nooit meer hier op aarde.... M'n jongen, nu is je zieltje zoo tevreden en geduldig. Die wilde rakkers mogen 't niet onrustig maken.’
‘'t Was wel erg mooi, groo-va, vondt u niet?....
| |
| |
Ze zongen ook een liedje, maar ik ken het niet.... De wijs ken ik nog wel, groo-va. 't Was, geloof ik, zóó....’
En zijn zachte stem neuriede na, - maar zònder woorden, - 't vroolijke wiegelwijsje:
‘Alle eendjes zwemmen in het water,
Falderalderiere! Falderalderiere!....’
Grootvader glimlachte.
‘Wat waren ze wild, en wat waren ze vlug, hè groo-va.... En wat 'n sterke beenen hadden ze allemaal.’
Grootvader knikte; maar op zijn voorhoofd trokken zorgelijke rimpels saam.
‘Wat konden ze dansen, hè? Hebt u 't gezien?.... En wat raar deden ze, hè groo-va?.... Die ééne, die groote, riep zoo hard. Zou ik dat óók kunnen?....’
| |
| |
Hij richtte zijn hoofdje wat op, zette z'n magere, witte handjes als een trompet voor zijn mond, en zijn zwakke stem schalde met een vreemd verlegen geluid door 't kleine kamertje: ‘Oe-oe-ie-iet!’ Zijn hoofd zakte terug in 't kussen, maar in zijn oogen glansde de vreugd.... ‘Mooi, hè groo-va?.... Ja, ik kan het ook.’
Grootvader glimlachte.... ‘Niet zoo erg druk maken je, hoor!’ J
‘Nee.... maar nog één keertje, mag dat, groo-va?’
En toen grootvader niet weigerde, schalde het jolige geluid nòg eens op. Met gesloten oogen bleef hij een poosje liggen, maar wist zelf niet, of dat van moeheid of van groote vreugde was.... Nu had hij op z'n eentje toch óók meegedaan met die wilde, sterke jongens. Hij kon het toch óók!
‘Groo-va, en dat andere’.... begon hij weer, ‘dat andere van dien anderen jongen, kan ik ook wel. Dat is niet moeilijk. Kijk maar!’
Zijn vingers spreidden zich, en met z'n eenen duim tegen het puntje van z'n neus maakte hij de dwaze straatbengelsbeweging na. Het late avondlicht wierp een teeren rossen schijn door de doorschijnend magere handen van den knaap.
‘Dat is aardig, hè groo-va, en dat is zoo gemakkelijk, maar nu dat andere nog, dàt van dien jongen, die langs de goot klom,.... nee,.... dàt....’
Zijn oogen worden ernstiger, nadenkender. 't Was, of ze in de verte staarden. Langzaam schudde hij 't hoofd, en zeide zacht: Nee,.... dàt kan ik niet, dàt kan ik nooit meer, hè, groo-va?’
Het grijze hoofd van den ouden man boog, alsof een zware slag het treffen zou. Hij antwoordde
| |
| |
niet, kòn den knaap niet aanzien. Dat felle verdriet was te groot.
Nee.... schudde zacht zijn hoofd,.... nee, dàt nooit meer!
Toen bleef het stil in 't kamertje, een heele poos.
Maar het denken van die beiden ging voort. Hun oogen staarden peinzend den al duister wordenden avond in....
En voor den ouden man schenen uit den donker wel allerlei sombere, bange dingen te voorschijn te komen, die hem angstig maakten en verdrietig.... Dat waren de beelden van zijn droeve gedachten.
Al dieper boog hij het hoofd, en de stroeve trek om zijn mond werd somberder, en bitterder. In zijn oogen was de toorn, en zijn vuisten knepen zich samen om den hals van de oude viool....
‘O, die vreeselijke nacht, lang geleden!.... Ellendelingen waren het!’ mompelde hij.
Maar voor den kleinen knaap was er niets sombers, niets droefs in dien donker.
Zijn oogen wijd open, lag hij naar de duistere huizen van de overzij te staren, waarboven door het donker-violette blauw van de lucht al een enkele zilveren ster twinkelen kwam. En om zijn lippen speelde een glimlach.
Een zwarte vleermuis fladderde voorbij, schoot langs den donkeren schoorsteen heen, draaide weer terug.... Even volgde de knaap hem met z'n oogen, maar toen vergat hij hem weer.... O, z'n nieuwe vrienden, die wilde, dolle jongens van vanmiddag met hun sterke, bloote beenen, kwamen telkens weer uit den donker voor zijn oogen dan- | |
| |
sen en grimassen maken; 't was of hij hun schaterlach hoorde nog.
Dat waren de beelden van zijn blijde gedachten.
Z'n lippen prevelden wat.
‘Misschien wèl....! Morgen misschien.’ De zilveren ster boven de huizen knipoogde uit de verte hem toe....
‘Ik zal op ze wachten.... Ik kan toch wel een beetje meedoen, een beetje wel!’
En die beiden, de oude man en de kleine knaap, wisten van elkander niet wat ze dachten, en wat de eene mompelde, kon de andere niet verstaan.
Toen ze gegeten hadden zei grootvader: ‘Nu wordt het slapenstijd, m'n jongen!’
Peerke knikte.
‘Je oogen zijn zoo moe van het vele kijken. Nu moeten ze rusten, om weer helder en sterk te zijn als de nieuwe dag komt.’
‘Ja, groo-va.... mòrgen!’
‘Laat ons nu bidden, m'n jongen.’
En, zooals elken avond, knielde de oude man neer voor het bedje van z'n kind, nam Peerke's handen in de zijne en boog het hoofd tot gebed. De knaap liet zijn hoofdje leunen tegen grootvaders schouder en sloot de oogen.
't Was heel stil in de kleine kamer.
Zacht bewogen zich de lippen van het jongetje: hij bad zijn avondgebedje, dat grootvader hem geleerd had, maar toen 't al ten einde was en zijn lippen niet prevelden meer, bad hij tòch verder; op zijn afgetobd mager gezichtje, dat door het matte
| |
| |
schijnsel van de kleine lamp even verlicht werd, glansde een stille vreugde....
Van al zijn vrinden vertelde hij in zijn gebed aan God, en ook van zijn nieuwe vrienden met de sterke beenen.... Van zijn vrinden vertelde hij elken avond. 't Was dan, of hij nog meer van hen houden kon.... En van zijn blijheid vertelde hij,.... en dat de pijn niet zoo heel erg was geweest dien dag.
't Leek een vreemd gebed, maar de kleine jongen wist dat zelf niet. 't Waren maar zulke eenvoudige woorden over vogels en visschen en wilde jongens, maar zóó, zóó sprak hij zijn innige dankbaarheid uit aan God. Mooie, geleerde woorden kende hij niet. Maar zijn zieltje kwam tot den Heer in blij vertrouwen.
‘.... Lieve Heer, ik wil wel heel geduldig zijn en heel stil liggen;.... help mij, lieve Heer!.... Amen.’
Ook grootvader bad.
Maar soms, in dat gebed, drukten zijn oude handen zich bevende dichter en inniger samen om de teere handjes van z'n jongen.... Dan was grootvaders gebed zoo droevig en zoo bang.
Soms schudde hij zacht met het hoofd, alsof hij iets weg wilde wringen dat niet weg wilde gaan... ‘O, mijn Vader in den hemel, help mij, help mij...! Altijd weer moet ik denken aan dien nacht, aan die vijanden.... Ik haat ze!.... En dat mag niet. Leer mij ze vergeven, Heere Jezus, zooals Gij ook ons vergeven wilt onze zonden....
En mijn jongen, hij is zoo zwak en zoo teer, maar hij is veel sterker dan ik; hij is geduldig en
| |
| |
tevreden. Ik denk altijd aan de vijanden, die zijn mooie, jonge leven hebben verwoest, maar hij, hij denkt alleen maar aan zijn vrinden, en overal vindt hij nieuwe vrinden.... O, Heere Jezus, maak mij ook zoo als hij.’
Grootvaders gebed duurde lang, maar toen hij eindelijk opstond, was de stroeve trek om zijn mond toch veranderd in een stillen glimlach.
Hij schudde Peerke's kussens nog eens recht, maakte het bedje klaar voor den nacht.
‘Gaat u nog spelen, groo-va?’
‘Wil je dat zoo graag?’
‘Ja-a!.... En dan moet u weer spelen dat van....’
Zacht neuriede hij een wijsje, waarop geen woorden waren.
Grootvader glimlachte. ‘Wat kan hij toch goed muziek onthouden,’ dacht hij.... ‘Als hij eens sterk was en gezond, als dat vreeselijke eens niet gebeurd was in zijn leven, wie weet, wat hij dan wel worden kon.... Maar nee, och nee, laat me toch niet trotsch op hem willen zijn. De muziek van de aarde is wel mooi, maar de muziek van den hemel moet oneindig veel schooner zijn.’
Hij streelde den knaap over 't welige haar.
‘In den hemel, m'n jongen, spelen de engelen veel schooner, dan de menschen op aarde het kunnen.... Ik wilde wel, dat jij dáár luisteren kon en ook mocht meêspelen en meezingen tot eer van God.’
‘Ik ook wel, groo-va!’.... Zijn donkere oogen zagen den ouden man aan vol stil verlangen, zooals een kind zijn vader aanziet, die hem iets moois belooft.
| |
| |
Grootvader nam een der violen van den wand en begon te spelen.
Het jongetje luisterde....
Grootvader speelde heel zacht, en heel lang.
Met gesloten oogen, en de magere handjes gevouwen op het dek, liet Peerke de muziek om zich heen zingen.... Langs zijn hoofd gleed ze met zacht gestreel, over zijn oogen, zijn wangen, zijn handen.
Wonderschoone woorden fluisterde ze. Van den hemel vertelde ze.
Toen, in zijn droom, prevelde het jongetje: ‘Moes, mag ik nou bij u blijven?.... Altijd, moeke?’
Om zijn lippen lag een lachje van blijen vrede.
Grootvader hing de viool op haar plaats.
‘Bij moes blijven, m'n jongen?’.... peinsde hij met een weemoedigen blik op den slapenden knaap,.... ‘nòg niet, maar God geve, dat 't toch niet lang meer duren zal, dat je bij haar bent.... ja, voor altijd....’
Onder de lamp ging hij zitten lezen.
Nu en dan keek hij op, alsof hij wilde nadenken over 'tgeen hij las in 't oude, vergeelde boek.... En in zijn oogen kwam àl meer rust en àl meer blijdschap.
Eindelijk sloot hij zijn Bijbel.
In zichzelven zeide hij: ‘Ja Heere, Gij wilt onze Vader zijn, wij zijn Uw kinderen altijd en overal.... Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.’
|
|